149
VERORDENING, regelende de invordering van een belasting
wegens gebouwde eigendommen, die zelve of wier
aanhoorigheden aan de openbare straten of wegen der
gemeente belenden.
Art. 1.
De invordering van deze belasting geschiedt door den Ge
meente-Ontvanger krachtens de door Gedeputeerde Staten
goedgekeurde en door Burgemeester en Wethouders aan den
Gemeente-Ontvanger ter invordering gezonden kohieren.
Art. 2.
De Gemeente-Ontvanger zendt zoo spoedig mogelijk na
ontvangst van het kohier aan iederen belastingschuldige een
gedagteekend aanslagbillet, bevattende den naam van den
belastingschuldige, aanwijzing van den grondslag der bere
kening en van het verschuldigd bedrag, van de plaats van
betaling en van de dagen en urenwaarop voor de ontvangst
zitting zal w'orden gehoudenbenevens een uitnoodiging tot
betaling vóór of op de vervaldagen, bedoeld in art. 3.
Art. 3.
De belasting is verschuldigd in twee termijnen vervallende
op de jaarlijks door Burgemeester en Wethouders te bepalen
tijdstippen.
De belasting is dadelijk en in eens invorderbaar, zoodra
de aangeslagene in staat van faillissement is verklaard of op
zijn roerende of onroerende goederen executoriaal beslag is
Art. 4.
Voor het overige wordt bij de invordering der belasting
gehandeld overeenkomstig de bepalingen van de artt. 253
tot en met 262 der Gemeentewet.
Aan den Gemeenteraad.
Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 268. Leiden, 4 November 1908.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen
dat zij geene bedenkingen heeft tegen
1°. de rekening van het College van Vrouwenkraammoeders,
dienst 1907;
2°. den suppletoiren staat van begrooting van het Gerefor
meerde Minne- of Arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis,
dienst 1908; en,
3°. de begrooting van laatstgenoemde instelling, dienst 1909.
Zij adviseert U derhalve tot goedkeuring van die rekening
en die begrootingen te besluiten, wat de rekening betreft:
in ontvangst op2325.42®
in uitgaaf op2205 605
sluitende met een batig saldo van
Aan den Gemeenteraad.
f 119,82
De Commissie van Financiën.
N°. 269.
Leiden, 5 November 1908.
Uw besluit om aan de gestichten »Endegeest" en «Rhijn-
geest" een adjunct-directrice te verbinden maakt, behalve
de reeds in de Raadszitting van 9 Juli 1.1. aangebrachte
wijzigingen, nog enkele andere wijzigingen van het Huis
houdelijk Reglement dier inrichtingen noodig. Destijds toch
stond het nog niet geheel vast, in hoeverre de huismeester
door de aanstelling van de adjunct-directrice van zijn tegen
woordige taak zou kunnen worden ontlast en konden dus
ook de daarmede in verband staande wijzigingen nog niet
worden aangebracht. Thans evenwel heeft de commissie van
beheer ons medegedeeld, dat het naar hare meening aanbeve
ling zou verdienen de werkzaamheden van de nieuwe func-
tionarisse voorloopig in hoofdzaak in de voor haar vast te
stellen instructie te regelen, en zich wat de wijziging
van het Huishoudelijk Reglement betreft alleen tot het strikt
noodzakelijke te bepalen. Het zou toch voorbarig zijn eene
nadere omschrijving van de taak der adjunct-directrice in
een door Uwe Vergadering vast te stellen verordening op te
nemen, nog vóórdat de praktijk omtrent de doeltreffendheid
van de te treffen regeling zou hebben uitspraak gedaan. Zoo
noodig zou dan immers later nog aanvulling van het Huis
houdelijk Reglement kunnen volgen.
Wij kunnen ons met dit gevoelen van de commissie zeer
wel vereenigen. Het valt niet te ontkennen, dat een door
de commissie zelve vast te stellen en op ieder oogenblik ge
makkelijk te wijzigen instructie, voor een nieuw ambt als het
hier geldt, beter aan de behoefte zal voldoen, dan een regeling
bij verordening, welke een zekere duurzaamheid onderstelt!
Lu waar nu ook de door de commissie voorgestelde wijzigingen
geen bezwaar bij ons college ontmoeten, geven wij U dus in
overweging tot de vaststelling van de navolgende verordening
over te gaan:
A ERORDENING, houdende wijziging van de verordening
van 23 October 1902 (Gem. BI. n°. 16) houdende
Reglement van het Krankzinnigengesticht „Endegeest"
en liet Sanatorium voor zenuwlijders „Rhyngeest",
gelijk deze laatstelijk gewijzigd is bij verordening
van 9 Juli 1908 (Gem. BI. n°. 17).
Art. 1.
Het opschrift van Hoofdstuk VI van bovengenoemde ver
ordening wordt gelezen als volgt
»\an den verplegings-, den administratieven en deR huis-
dienst."
Art. 2
Art 32 van het Huish. Reglement wordt gelezen als volgt:
»De Geneesheer-Directeur wordt in zijn werkzaamheden,
den verplegings-, den administratieven en den huisdienst be
treffende, bijgestaan door een adjunct-directrice, een boekhou
der en een huismeester.
De werkzaamheden van de adjunct-directrice betreffen den
algemeenen verplegingsdienst en het huishouden, en worden
nader bij of krachtens instructie geregeld.
De boekhouder en de huismeester zijn, behalve met die
werkzaamheden, welke hun bij instructie of bij gebreke daar
van door den Geneesheer-Directeur mochten worden opge
dragen, meer in het bijzonder belast met de werkzaamheden,
welke uit de volgende bepalingen voortvloeien".
Art. 3.
Het ie lid van art. 36 van het Huish. Reglement vervalt.
In het 2e lid van dat artikel wordt vóór dienstpersoneel
gelezen «mannelijk".
In het 3e lid vervallen de woorden «voor de orde en rein
heid in de hem aangewezen lokaliteiten en".
Art. 4.
Deze verordening treedt in werking op 1 Januari 1909.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 270.
Leiden, 5 November 1908.
De wensch, door eenige leden bij de behandeling van de
ontwerp-begrooting voor het volgend dienstjaar in de secties
uitgesproken, dat de grens van het belastbare inkomen in
sommige gevallen zou worden verhoogd, deed ons bij de
Memorie van Antwoord nadere overweging toezeggen van het
denkbeeld, om de verordening, regelende de heffing van een
plaatselijke directe belasting, in dien zin te wijzigen, dat met
behoud van denzelfden aftrek voor noodzakelijk levensonder
houd, eerst bij een eenigszins hooger inkomen dan ƒ400.—
deze belasting zou verschuldigd zijn. Thans kunnen wij u, als
resultaat dier overwegingen, onderstaande verordening ter
vaststelling aanbieden. Bij het ontwerpen daarvan is, nu
toch tot wijziging der verordening zou worden overgegaan,
van de gelegenheid gebruik gemaakt om nog eenige andere,
o. i. voor zich zelf sprekende, wijzigingen aan te brengen.
In de eerste plaats dan, en dit ter tegemoetkoming aan het
in de secties geopperde bezwaar, meenen wij u te moeten
voorstellen uit art. 7 der verordening van 18 November 1897/27
Januari 1898, regelende de heffing van een plaatselijke directe
belasting te Leiden (Gem. BI. No. 5) te doen vervallen de
beide eerste klassen, omvattende hen die een inkomen hebben
van ƒ400 tot ƒ450 en van ƒ450 tot ƒ500, en voorts de 3e,
4e, 5e klasse enz. te maken tot Ie, 2e, 3e klasse enz. Maar
bovendien zouden wij dan nog een bepaling willen opnemen,
welke ook in andere gemeenten veelal wordt aangetroffen, n.l. dat
belastbare inkomens beneden een zeker bedrag van de belasting
worden vrijgesteld. Immers ook wanneer men de le klasse bij een
inkomen van ƒ500.—of, verminderd met de som welke voor nood
zakelijk levensonderhoud wordt noodig geacht, van 100.— laat
beginnen, dan nog zal de verdere toepassing van art. 8 der veror
dening (aftrek van ƒ20.voor elk eigen of aangehuwd kind of
inwonend kleinkind beneden den leeftijd van 16 jaren) veelal
tengevolge hebben, dat van zeer kleine belastbare inkomens
belasting zou moeten worden betaald. Wij zouden daarom
tevens de bepaling willen opnemen, dat van belastbare inkomens
beneden ƒ50.— geen belasting wordt geheven. Doet men dat
i