164
DONDERDAG 20 AUGUSTUS 1908.
Er bestond aanvankelijk een klein verschil van gevoelen
tusschen het Bestuur der Werkinrichting en het College van
Burg. en Weth. omtrent het bepaalde in artikel 7. Dat ver
schil bestaat niet meer, omdat genoemd Bestuur zich heeft
nedergelegd bij de redactie van artikel 7, zooals die door
Burg. en Weth. is voorgesteld. Het Bestuur vindt het thans
goed, dat de Gemeenteraad in het vervolg de bezoldiging van
den directeur of boekhouder vaststelt en hem zoo mogelijk
vrije woning verleent.
ik wensch ten slotte te doen opmerken, dat het aanvangs
salaris van den tegenwoordigen boekhouder of directeur be
draagt f1200 'sjaars met vier twee-jaarlijksche verhoogingen
van f 100, benevens vrije woning, vuur en licht.
De artt. 1 tot en met 6 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over art. 7, luidende:
»De Gemeenteraad benoemt een boekhouder of directeur,
uit eene voordracht van twee personen, door het bestuur
opgemaakt.
De Gemeenteraad stelt zijne bezoldiging vast en verleent
hem, zoo mogelijk, vrije woning."
De heer Aalberse. M. d. V. Ik heb het woord gevraagd om
een vraag te stellen. Zij betreft slechts een quaestie van een
formaliteit. Door Burg. en Weth. wordt in de toelichting op
dit voorstel blz 117 der Ingekomen Stukken erkend,
dat de zaak eigenlijk altijd zóó is geweest, dat deze Instelling
viel onder art. 2a der Armenwet, en dus de directeur of
boekhouder door den Raad moest worden benoemd. Nu zou ik
willen vragen, of het niet voorzichtig is om, nu ook uitdrukkelijk
bepaald wordt, dat de benoeming door den Raad moet ge
schieden, den tegenwoordigen titularis alsnog door den Raad
te doen benoemen.
Ik bedoel het zuiver als een formeele quaestie. Persoonlijk
heb ik tegen den tegenwoordigen directeur geen bezwaar, en
ik geloof ook, dat, al waren er bij de leden bezwaren, iemand,
die eenmaal aangesteld is, in elk geval door den Raad zou
worden benoemd. Maar mijn vraag is, of het niet meer over
eenkomstig de wet is om, nu Burg. en Weth. erkennen, dat
de benoeming eigenlijk door den Raad had behooren te ge
schieden en wij een dergelijk voorschrift ibsis verbis in de
verordening neerschrijven, de zaak in orde te mi ken. Of
meenen Burg. en Weth., dat zulks niet noodig is?
De Voorzitter. De heer Aalberse zou volkomen gelijk hebben,
indien deze zaak niet reeds in den Raad had gediend. Zij is
hier echter reeds behandeld en toen heeft de Raad ten slotte
goedgevonden, zooals door Burg. en Weth. in hun toelichting
is geconstateerd, in het status quo te berusten. Daaruit volgt,
dat de Raad de benoeming, die had plaats gehad, heeft goed
gekeurd. Ware de benoeming geschied tusschen de vergade
ring, waarin de zaak is besproken, en de vaststelling van dit
Reglement, dan zou er voor de meening van den heer Aalberse
alles te zeggen zijn, maar nu de Raad de benoeming, die was
geschied op de bezoldiging, welke de heer Juta mededeelde,
heeft goedgekeurd, bestaat er dunkt mij geen aaleiding op het
denkbeeld van den geachten spreker in te gaan.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik herinner mij niet precies
hoe de zaak besproken is, maar volgens mijn herinnering was
het zóó: Door mij is de opmerking gemaakt, dat de zaak niet
in orde was en toen is gezegd, dat Burg. en Weth. het wel
eens zouden bekijken. In de volgende Raadszitting is mede
gedeeld, dat Burg en Weth. hadden besloten in elk geval het
vroegere reglement te wijzigen en met een nieuw voorstel te
komen, zoodat de Raad zelf niet beslist heeft, of het goed of
niet goed was. Dat gebeurt pas vandaag, als wij dit Reglement
aannemen. Maar ik zeg nog eens: ik dring er niet op aan.
Meent u dat het in orde is door het vroeger stilzwijgende
raadsbesluit, dan ben ik gaarne bereid er mij bij neder te
leggen, omdat het eindresultaat, wat de persoon van den be
noemde betreft, precies hetzelfde is.
De Voorzitter. Ik geloof, dat de zaak is zooals ik heb me
degedeeld en dat dit ook door den heer Aalberse niet betwist
wordt. De mededeeling van Burg. en Weth. dat zij nader te
rade waren geworden om het Reglement te herzien, is medege
deeld bij de rondvraag. Toen is, dunkt mij, gebleken dat
Burg. en Weth. en de Raad wilden berusten in den toestand,
zooals deze destijds was en ik meen, dat daardoor een stem
ming over de benoeming van een boekhouder, die toch een
formaliteit zou zijn, thans overbodig is.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 7 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De art. 810 en de overgangsbepaling worden achtereen
volgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Het Reglement in zijn geheel wordt zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
XXI. Verzoek van de „Vereeniging tot bestrijding der tuber
culose als volksziekten," gevestigd te Leiden, om verhooging
van de haar toegekende subsidie.
(Zie Ing. St. n° 179).
De heer Roem. M. d. V. De vorige keer, toen er sprake
was van het verleenen van subsidie aan het Schoolmuseum
heb ik voorgesteld dat toe te staan, maar eerst voor de be-,
grooting van 1909. Toen heeft de heer van der Lip de opmer
king gemaakt, dat men niet mocht vooruitloopen op de vast
stelling van de begrooting voor 1909. Dat werd door u gesteund
en volkomen correct geacht en de zaak zal dan ook bij de
begrooting voor 1909 aan de orde worden gesteld. En nu meen
ik, dat dit beginsel hier ook doorgezet had behooren te wor
den. Ik erken gaarne dat deze subsidie noodzakelijk is en ben
zeer voor steun, maar ik vind dat het beginsel, dat toen is
uitgesproken en dat toen algemeene instemming heeft gevon
den, dient te worden gehandhaafd.
De Voorzitter. Het is niet juist van u in deze van een
aangenomen beginsel te spreken Er is toen wel door Burg.
en Weth. toegegeven, dat het geen aanbeveling verdient in den
loop van het jaar subsidies toe te kennen en dat men beter
deed daarmede te wachten tot de volgende begrooting. Maar
dit sluit niet in, dat men de behandeling van een zaak, die
leiden kan tot een voorstel bij een volgende begrooting, niet
vooruit kan doen plaats hebben. Dat is hier veelal geschied
en het heeft ook veel voor; dan wordt niet alles wat bedis
cussieerd kan worden, naar de begrooting verwezen, worden
de discussies bij de begrooting zeer bekort en blijft dan voor
de behandeling van andere onderwerpen veel meer tijd over.
Hetgeen hier wordt voorgesteld is volkomen overeenkomstig
de behandeling van de zaak, waarop de spreker doelde. Er
was toen voorgesteld om reeds in den loop van het jaar het
subsidie toe te kennen en Burg. en Weth. hebben dat voor
stel teruggenomen met het plan daarop bij de begrooting
terug te komen, maar zij hadden evengoed in hun systeem
kunnen blijven en dus in een volgende vergadering voorstellen
om het geld op de begrooting voor 1909 uit te trekken. Dat
is niet gebeurd, maar daaruit volgt allerminst, dat besloten
is om de discussie over alles, wat aanleiding kan geven tot
kosten voor het jaar 1909, tot de behandeling der begrooting
voor dat jaar te verdragen. Als wij dat deden, zouden wij een
opeenhoopiug van discussies krijgen, welke niet in het belang
van een tijdige en behoorlijke behandeling der begrooting zou zijn.
De heer Pera. Ik moet het standpunt handhaven, waarop
ik mij van het begin af, dat ik in den Raad ben teruggekeerd,
heb gesteld en mij tegen iedere uitgave verklaren, die niet
strikt noodzakelijk kan geacht worden. Tot deze categorie
van uitgaven behoort ook, naar ik meen, het bedrag, waar
mede Burg. en Weth. voorstellen het subsidie aan de »Ver-
eeuiging tot bestrijding der tuberculose als volksziekte" te
verhóogen. Ik zie niet in, waarom wij gehouden zouden zijn
dit subsidie te vermeerderen. Deze vereeniging bestrijdt de
tuberculose, maar er staat tegenover, dat onze gemeentekas
alleszins tuberculeus is, een gevolg daarvan dat de winstge
vende toestanden op 't gebied van industrie en handel in
onze samenleving zeer tuberculeus zijn. Met het oog daarop
acht ik mij niet vrij om mede te werken aan de verhooging
van dit subsidie. Indien wij deze Vereeniging steunen wentelen
wij aan den eenen kant lasten af, maar leggen aan den an
deren kant weder nieuwe op, die voor de gezondheid uiterst
gevaarlijk en schadelijk zijn. Ik heb groot bezwaar om daaraan
mede te werken en zal daarom tegen het voorstel van Burg.
en Weth. stemmen.
De heer Briët. Wij hebben hier weder vóór ons twee
subsidie-aanvragen van vereenigingen van philantropischen
aard en naar mijne meening ligt het niet op den weg der
gemeente om dergelijke vereenigingen te steunen. Het oefenen
van philantropie ligt op het gebied van de kerk en van
particulieren, maar niet op dat van de gemeente. Verleent de
gemeente subsidie, dan vermindert zij daardoor de vrijgevig
heid van de philantropen. Hoe meer er gesteund wordt op de
vrijgevigheid der gemeente, hoe minder er gegeven wordt,
door particulieren.
Wij hebben hier te doen met een vereeniging. die pas
twee jaren beslaat en nu reeds vraagt om verhooging van een
zeer hoog subsidie, dat zij van de gemeente ontvangt en met
een andere vereeniging, die zich eveneens om subsidie tot de
gemeente wendt, omdat zij twee jaren een tekort heeft gehad,
in het eerste van 28.en in het tweede van 270.Mij
dunkt, dat dit tekorten zijn, die met eenige moeite wel zijn te
bestrijden.
Aangezien ik derhalve meen, dat het niet in het belang
der gemeente is om dergelijke philantropische vereenigingen
te steunen en evenmin in dat dier vereenigingen zeiven,