GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 95 TKC}£K09IE9r STUKKEN. N°. 164. Leiden, 18 Juni 1908. Nadat laatstelijk in uwe vergadering van den 6en Juni van het vorige jaar het Raadsbesluit tot toekenning van een rente garantie aan de Hollandsche Electrische Spoorweg-Maat schappij voor den aanleg en de exploitatie van een net van tramwegen in de Haarlemmermeer en omgeving geheel ge wijzigd was vastgesteld (Zie ingek Stukk. no. 145 van 1907) bereikte ons den 27en Januari van dit jaar het hierbij over gelegde schrijven van de Directie dier maatschappij, waarbij ter tegemoetkoming aan door den Minister van Waterstaat geopperde bezwaren andermaal op wijziging van de voor waarden der toegekende subsidie wordt aangedrongen. De thans gewenschte wijzigingen zijn de volgende: 1°. Zooals u bekend is, bepaalt het eerste lid van de voor waarde I, sub c, dat »het eindstation voor personen efïi goe deren te Leiden (zal) worden gevestigd in de nabijheid van de Zijlpoort, aan den Heerensingel, welk station in allen deele zal dragen het karakter van een eindstation, met dien ver stande, dat alle treinen, welke de gemeente binnenkomen, zullen loopen naar dat station en die welke de gemeente verlaten, aldaar zullen vertrekken",, terwijl diezelfde voorwaarde sub litt. e, 2e lid, voorschrijft dat »de uren van aankomst der treinen aan het station Alphen zooveel mogelijk zoo (zullen) geregeld worden, dat deze aansluiten aan de van daar naar Leiden vertrekkende treinen der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen." De maatschappij wenscht nu dat de voorwaarde I worde aangevuld met een laatste alinea, luidende: y>Het hierboven sub c eerste lid, en sub e tweede lid bepaalde vervaltindien of voor zoover als deze bepalingen in strijd mochten komen met hetgeen door den Minister van Waterstaat ingevolge het bepaalde bij de artikelen 25 en 26 der Wet van 9 April 4875 Stblno. 67) zal worden vastgesteld 2o. De voorwaarde I sub litt. luidt: »Alle voorschriften door Burgemeester en Wethouders in het belang der openbare veiligheid of van het verkeer of ter beveiliging van binnen de gemeente Leiden gelegen eigendommen van derden zullen door de maatschappij worden nagekomen." De maatschappij wenscht nu tusschen de woorden Wet houders" en »in het belang" alsnog te zien ingelascnt de woorden y>betrefjende den aanleg van den spoorweg." 3o. De voorwaarde I sub litt. g luidt: »De maatschappij zal de uitvoering van alle werken op Leidsch grondgebied ten behoeve van de gemeente of ten behoeve van particulieren met toestemming van de gemeente, moeten gedoogen, wanneer daartoe van haar terrein moet worden gebruik gemaakt en dit zonder gevaar voor of stoornis in den spoorwegdienst mogelijk is. Indien uit de uitvoering van deze bepaling kosten voor de maatschappij voortvloeien, zullen deze door de gemeente worden vergoed." Aan deze bepaling wil de maatschappij zien toegevoegd tusschen de woorden »gemeente" en «moeten gedoogen" de woorden y>behoudens de vereischte vergunning van den Minister van Waterstaat." Tegen de sub. 2° en 3° genoemde wijzigingen bestaat bij ons college geen ernstig bezwaar. Het is inderdaad waar, gelijk de minister van Waterstaat in zijn missive van 31 December 1907 aan de maatschappij schrijft, dat ingevolge het bepaalde bij art. 3 der wet van 9 Juli 1900 (Stbl. n«. 118) voorschriften omtrent den dienst en het gebruik van spoor weggedeelten, op openbare wegen aangelegd, slechts door den Gemeenteraadonder Koninklijke goedkeuring, kunnen worden gegeven en dus een bepaling als sub litt. f in het besluit is opgenomen, slechts mogelijk is, indien zij tot den aanleg van den spoorweg wordt beperkt. Evenzoo moeten wij den minister toegeven dat moeielijk kan worden toegelaten, dat de gemeente zou beschikken over spoorwegterrein ten behoeve van de uitvoering van werken, zonder dat daartoe vooraf vergunning van den Minister van Waterstaat zou zijn verkregen. En ook met de aanvulling van voorwaarde 1 kunnen wij ons wel vereenigen, in zooverre deze op het bepaalde sub. litt. e, 2e lid, betrekking heeft. Wij moeten erkennen dat een bepaling omtrent de regeling van de uren van aankomst van de treinen aan het station Alphen niet wel is overeen te brengen met de bepaling van art. 26 der spoorwegwet van 1875, waar gezegd wordt »dat de uren van vertrek en aan komst, het kleinst getal der dagelijksche treinen en het kleinst getal der rijtuigen van elke klasse, dat tot eiken trein behooren moet, door den Minister van Waterstaat worden bepaald". Waar wij u dus tot het aanbrengen der drie hier genoemde wijzigingen in het subsidie besluit meenen te mogen adviseeren daar bestaat bij ons college volkomen eenstemmigheid. Maar die eenstemmigheid houdt op, waar de maatschappij dezelfde aanvulling van voorwaarde 1 verlangt ten aanzien van litt. c dier voorwaarde. Terwijl toch in de onvoltallige vergadering van ons college waarin deze zaak behandeld werd, de kleinst mogelijke meerderheid daarvan van oordeel was, dat ook op dit punt op het voorstel van de maatschappij moest worden ingegaan, zoo meende de minderheid, dat de bepaling omtrent de plaats van het eindstation in haar volle kracht behoorde te worden gehandhaafd. Wij hebben gemeend, ten einde u de overweging dezer aangelegenheid gemakkelijker te maken, behalve het boven vermeld schrijven van de maatschappij, ook de bijlagen daar van en de daaruit voortgevloeide correspondentie hier achter te moeten afdrukken. Het standpunt, door de beide stroo mingen in ons college tegenover deze wijziging van de sub sidievoorwaarden ingenomen, zal u dan tevens duidelijker worden. De minister van waterstaat doet, waar hij weigert de voor waarde Ic zonder voorbehoud goed te keuren, ook hier een beroep op de Spoorwegwet. Art. 25 dier wet zegt, dat de minister van waterstaat de punten aanwijst, waar halten of stations op den weg gemaakt moeten worden. Wij merkten daartegen in ons schrijven aan de maatschappij van 28 Ja nuari 1.1. op, dat die bepaling nimmer betrekking kon hebben op de eindstations, maar dat, wanneer de minister in op vatting hieromtrent met ons college mocht blijven verschillen, er dan toch slechts in één geval van de opneming der ge wenschte aanvulling sprake zou kunnen zijn, namelijk wan neer de gemeente, hetzij dan door een uitdrukkelijke ver klaring van den minister of op eenige andere door haar voldoend geachte wijze, de volstrekte zekerheid kreeg, dat ook al stond dat niet meer met zooveel woorden in de subsidie voorwaarden, toch het eindstation in deze gemeente aan de Zijlpoort zou worden gevestigd. De minister, met den inhoud van dit schrijven van ons college in kennis gesteld, handhaaft intusschen zijn opvatting omtrent de beteekenis van art. 25 der spoorwegwet en blijft van meening dat er met het oog op dit artikel overwegend bezwaar bestaat tegen de goedkeuring van de voorwaarde, waarvan hier sprake is. üok kan Z. E. niet de door ons ge wenschte volstrekte zekerheid geven, dat het eindstation te Leiden gevestigd zal worden en blijven ter plaatse als in die voorwaarde omschreven. Maar wél machtigt hij de maat schappij in zijn aan haar gericht schrijven van 8 April tot de mededeeling, dat hij die plaats bij de Zijlpoortgoed ge kozen acht en bereid is 'mede te werken tot de aanwijzing van die plaats voor het bedoelde station (ter voldoening aan art. 25 der Spoorwegwet)en voorts dat uit den aard der zaak bij de vaststelling van den treinenloop ingevolge art. 26 der voornoemde wet, met de belangen van de gemeente Leiden door hem rekening zal worden gehouden, zoodat er geen aan leiding bestaat om te vreezen dat indien het bedoelde punt voor het eindstation van uwe spoorweglijnen zal blijken zoo gunstig gekozen te zijn, als thans wordt ondersteld de treinen bij aankomst en vertrek dit station niet zouden aandoen. Het komt der meerderheid voor dat de minister in dit antwoord al zoo ver is gegaan als men maar eenigszins van hem verlangen kan. Daargelaten nu welke opvatting omtrent de beteekenis van art. 25 der Spoorwegwet de juiste is, van het oogenblik af, dat de minister een bepaalde opvatting van dat artikel is toegedaan, kan men toch niet van hem ver wachten, dat hij aan eene bepaling der subsidie-voorwaarden zijn goedkeuring zou hechten, die z. i. in strijd is met dat wetsartikel. Maar overigens gaat hij zoo ver als hij slechts gaan kan. Hij verklaart uitdrukkelijk dat hij de plaats goed gekozen acht, hij zegt zijn medewerking toe tot aanwijzing van die plaats, voor het bedoelde station, en hij verklaart zich bereid om bij de regeling van den treinenloop, ook ten aanzien van het aandoen van de treinen van dit station, met de belangen van de gemeente Leiden rekening te houden. Gaat het dan aan, waar de minister zich en zijn opvolgers hier toch zedelijk verbindt om het station aan de Zijlpoort te vestigen, aan die zedelijke verplichting geenerlei waarde te hechten En past na de pertinente verklaringen van den minister dan nog eenig wan trouwen, of het station wel inderdaad aan de Zijlpoort komen zal Immers in het antwoord van den minister aan de maat schappij d.d. 8 April j. 1. ligt opgesloten de formeele toezegging van dezen bewindsman om aan de wenschen der gemeente, wat betreft de plaats van het station en bet aldaar stoppen van alle treinen, gevolg te geven; alleen voor de toekomst moet vrijheid van handelen voorbehouden worden. Trouwens alle vrees hieromtrent is uitgesloten. De minister heeft het plan voor het station reeds goedgekeurd. Het zal er dus komen en de eenige vraag kan nog slechts zijn of het er in de toekomst ook blijven zal. En dan past ook hier geen twijfel. Immers uit het antwoord van den minister blijkt duidelijk, dat alleen bij volstrekte onvermijdelijkheid, indien inderdaad eens blijken mocht, dat het station daar geen reden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 1