DONDERDAG 23 APRIL 1908 112 De Voorzitter. Burg. en Weth. zien niet zoozeer de groote noodzakelijkheid van het amendement in, maar het overtollige kan in sommige gevallen niet schaden en daarom nemen wij het amendement over. Het gewijzigde art. 12 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 13 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De verordening in haar geheel wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter. Nu heb ik nog te antwoorden op een vraag door den heer Aalberse in de vorige, vergadering gedaan betreffende het reglement voor de Stedelijke Werkinrichting. Ik wil dit antwoord in tweeën splitsen. In de eerste plaats een antwoord door mij persoonlijk te geven, en in de tweede plaats wat Burg. en Weth. aan den Raad in overweging meenen te moeten geven. In de eerste plaats heeft de heer Aalberse gevraagd, of het Huishoudelijk Reglement voor de Stedelijke Werkinrichting al dan niet in overeenstemming is met art. 145 van de Gemeen tewet, in zake de benoeming van den boekhouder. Ik antwoord het volgende. De vraag kan hierbij rijzen, of de boekhouder gemeenteambtenaar is. De pensioen verordening van 20 Maart 1902, Gemeenteblad n°. 6, art. 2, beschouwt hem als zoodanig. Of hij het daardoor is, schijnt een open vraag. De tweede vraag van den heer Aalberse was, of het Huis houdelijk Reglement eene plaatselijke verordening is, zoodat volgens gemeld artikel 145 bij «plaatselijke verordening" de Raad de benoeming van den Directeur heeft opgedragen aan het Bestuur van de Stedelijke Werkinrichting. Prof. Óppenheim zegt in zijn bekend werk, eerste deel, pag. 436, 3e druk, dat als plaatselijke verordeningen zijn bedoeld door den Raad zelf genomen besluiten, waarbij de benoeming door hem zeiven te doen aan een ander is opgedragen. Het reglement van den Raad noemt alleen, en wel in geheel ander verband, het Huishoudelijk Reglement in art. 1. Het Huishoudelijk Reglement is vastgesteld door het Bestuur en goedgekeurd door den Raad. De derde vraag is deze, ol nu artikel 4 der Armwet niet is nageleefd, de benoeming niet onwettig zou zijn, daar het ar tikel zegt, dat de reglementen der gemeente-instellingen, ver meld onder litt. a van art. 2, binnen een (reeds lang verstreken) termijn door den Gemeenteraad moeten worden herzien. De meening, dat niet herziene reglementen zijn vervallen, is gehuldigd in het werk van Smidt over de Armwet, le dr. pag. 39, maar anderen, zooals ik in de vorige vergadering reeds heb te kennen gegeven, zijn van meening, dat de niet her ziene verordeningen en reglementen blijven werken, totdat zij zijn vernietigd, respectievelijk vervangen door andere. Dat een nieuw reglement ook na den fatalen termijn kan worden vast gesteld, is een en ander maal aangenomen. Art. 147 van de Gemeentewet komt hier ook in aanmerking, aangezien de Stedelijke Werkinrichting eene instelling is, bedoeld in art. 2a van de Armwet. In art. 147 der Gemeen tewet wordt gezegd, dat door den Gemeenteraad benoemd worden de besturen en beambten van de instellingen van weldadigheid, voor zoo verre die benoeming niet aan anderen behoort, en de jurisprudentie daaromtrent is. dat de benoe ming aan anderen behoort, wanneer er een stichtingsbrief is, welke die benoeming aan anderen, in casu het bestuur, opdraagt. Nu zou men kunnen zeggen, dat, waar de Werkinrichting opgericht is door den Gemeenteraad in 1852, deze de auto riteit is, die, als hebbende opgemaakt den stichtingsbrief, daarin ook verandering kan brengen, maar dan doet zich ook weer dezelfde moeilijkheid voor als bij de uitlegging van art. 145, omdat ook art. 147 eene «plaatselijke verordening" eischt, waarbij de benoeming is bepaald, wat het Huishoudelijk Regle ment m. i. niet is. Nu blijkt uit het reglement van 1852, dat de Raad de benoeming van regenten zichzelf heeft voorbehouden en nu zou men aldus kunnen redeneeren: het Huishoudelijk Reglement spreekt van de benoeming van den boekhouder, maar het Reglement zelf, door den Raad vastgesteld, draagt de benoeming van de regenten niet op aan anderen, dus houdt die benoeming aan zichzelven. Daaruit zou kunnen volgen, dat de andere benoemingen door den Raad zijn over gelaten aan het bestuur. Zoo ziet men, dat er op alle punten twijfel is en de quaestie m. i. behoort tot de moeilijkste op staatsrechtelijk gebied. Burg. en Weth. zijn ten deze geen rechtbank, die beslissen moet en indien wij een administra tieven rechter hadden,, zou dit zeer zeker een onderwerp zijn, waarmede hij zich met vrucht kon bezighouden. Ik spreek mij nu liever niet over het rechtspunt uit. Burg. en Weth. plaatsen zich, wat de gevolgen der niet- naleving van art. 4 Armwet betreft, op dit standpunt en nu spreek ik namens het College dat wij gaarne er kennen, dat het Bestuur van de Werkinrichting geheel is geweest te goeder trouw, toen die benoeming gedaan werd, te meer waar men zich kan beroepen op het antecedent met den heer Binnendijk, die ook door Bestuurders benoemd geworden is. Wij stellen voor, ten deze den weg te bewan delen, die het meest gunstig is voor het Bestuur en den benoemde, en geven daarom den Raad in overweging de zaak in statu quo te laten, maar aan Burg. en Weth. op te dragen een voorstel bij den Raad in te dienen tot herziening van het Reglement van de Werkinrichting in bekwamen tijd. De heer Aalberse. M. d. V. Ik wensch u alleen dank te zeggen voor de zeer uitvoerige inlichtingen; maar ik geloof, dat hetgeen door u aan het slot gezegd is, het overbodig maakt verder te debatteeren; aangezien wij wel in eene gemeenteraadszitting, maar niet in een juridisch dispuut college zitten. Anders zou het mij wel aangenaam geweest zijn op enkele punten terug te komen. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering hierop door den Voorzitter gesloten. Gedrukt bij J. J. GROEN ZOON, te Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 12