59 keerd. De vereeniging schiet dus den bijslag aan het fonds voor. Deze regeling heeft boven een rechtstreeksche uitkeering door het fonds aan den werklooze dit voor, dat zij noode- loozen omslag en kosten vermijdt en voorkomt aan den anderen kant, dat de vereeniging een ander gebruik van het geld zou kunnen maken, zooals zij zou kunnen doen, wanneer dit vooraf te harer beschikking werd gesteld. Dan doet de vraag zich voor of de aangesloten organisaties zullen worden verplicht voor hare uitkeeringen aan werk- loozen een afzonderlijk fonds te stichten, dan wel of het haar vrij zal staan die uitkeeringen uit de algemeene kas der vereeniging te doen. Het lijdt echter o.i. geen twijfel of deze vraag behoort in eerstgemelden zin te worden beantwoord De voornaamste redenen die daarvoor pleiten zijn de volgende In de eerste plaats is het niet meer dan natuurlijk, dat de premies, welke door de leden voor uitkeeringen bij werk loosheid worden betaald, in een afzonderlijke kas worden ge stort, opdat zij uitsluitend voor dat doel worden aangewend Reeds het instituut der verzekering zelve brengt dit mede, Waar echter deze geheele voorziening der vereenigingen nog zoo weinig van een eigenlijke verzekering heeft, kan dit motief niet overwegend heeten. Van meer belang is evenwel de omstandigheid, dat zeker heid behoort te bestaan, dat de vereeniging ook werkelijk hare verplichtingen tegenover hare verzekerden zal kunnen nakomen. Stelt men nu echter den vereenigingen niet den eisch dat zij voor dit doel een afzonderlijk fonds vormen, dan is het gevaar groot, dat zij te eeniger tijd ook van de voor de verzekering bestemde gelden voor andere doeleinden zullen gebruik maken en dus wanneer de werkloosheid eenmaal daar is, in gebreke zullen moeten blijven. Ook de gemeente geeft dan haren bijslag niet en van de geheele voorziening komt niets terecht. Op zoo losse schroeven behoort de gemeente haren steun dan ook niet te verleenen. Voorts behoort te worden tegengegaan dat geheel ondeug delijke pogingen worden aangewend om ten behoeve van uit keeringen bij werkloosheid steun van de gemeente te ont vangen. Hoe gemakkelijk zou het voor een vereeniging zijn om eenvoudig in hare statuten te bepalen, dat in het vervolg bij werkloosheid harer leden aan dezen een uitkeering zal worden ge daan? Eischt men echter een afzonderlijk fonds dan zal vooraf overwogen moeten worden hoeveel gelden daarvoor zullen moeten worden afgezonderd, opdat het instituut levensvat baarheid hebbe. En zoo zullen vele pogingen achterwege blijven, die anders toch op niets zouden zijn uiteengeloopen. Tegenover deze argumenten mag de bedenking, van de zijde der vakvereenigingen tegen den eisch van zulk een afzonderlijk fonds ingebracht, o. i. geen gewicht in de schaal leggen. Zij wijzen er op hoe de vakvereeniging op een gegeven oogen- blik over al hare middelen moet kunnen beschikken. De ver zekering tegen werkloosheid blijft voor haar slechts nevendoel: hoofdzaak is de verbetering van de arbeidsvoorwaarden harer leden. Eischt deze de beschikking over al hare middelen dan behooren zij daartoe ook te worden aangewend de voor de werkloozen in uitzicht gestelde gelden zullen slechts worden uitgekeerd, voor zoover daarover voor het hoofddoel niet is be schikt. En nu hebben wel de meeste onzer vakvereenigingen op dit oogenblik nog voor de werkloosheidsverzekering afzon derlijke fondsen, maar het is geenzins onmogelijk, zegt het Centraal Bureau, dat die afzonderlijke fondsen in de toekomst zouden worden afgeschaft en zoo zou dan de eisch van de gemeente om een afzonderlijk fonds te vormen tegen de alge meene ontwikkeling der vakvereenigingen kunnen ingaan. Gelijk gezegd, dit bezwaar kan voor ons niet wegen. Waar immers der gemeente bij hare geheele inmenging in deze slechts één doel voor oogen staat, de bevordering van de ver zekering tegen werkloosheid, daar mogen overwegingen, welke aan dit doel vreemd zijn, haar o.i. niet weerhouden van het stellen van een eisch, dien zij voor het bereiken van dat doel noodzakelijk acht. Wordt nu de vorming van een afzonderlijk fonds verlangd dan zal natuurlijk ook het betalen van een minimum-contri butie moeten worden geëischt. Zonder dat toch zou ook de eisch van een afzonderlijk fonds niet veel beteekenen. Nog is de vraag gerezen of aan de vereenigingen een minimum aantal leden als eisch moet worden gesteld om tot het gemeentelijk fonds te worden toegelaten Te ontkennen valt het niet, dat het niet-stellen van dien eisch aanleiding zou kunnen geven tot het vormen van allerlei kleine vereenigingetjes met slechts enkele leden, hetgeen zeker allerminst gewenscht zou zijn. Toch komt het ons voor dat, voor zoover de subsidie aan vakvereenigingen verleend wordt, dit gevaar minder groot is en wij zouden daarom den eisch willen beperken tot de andere vereenigingen die zich met deze verzekering inlaten, terwijl wij meenen dat het mini mum aantal leden dan op 25 zou moeten worden bepaald. En nu ten slotte nog een enkel woord over de hoegroot heid van den bijslag en de voorwaarden welke aan de uit keering daarvan behooren te worden verbonden. De vraag hoe hoog de bijslag op zijn hoogst zal kunnen zijn is natuurlijk een quaestie van appreciatie; eveneens voor hoelang hij zal worden uitgekeerd, \oorts zal over het noodzakelijke eener bepaling, dat geen uitkeering mag worden gedaan en ook geen bijslag zal worden verleend, wanneer de werkloos heid het gevolg is van ziekte, ongeval, ouderdom, werksta king of uitsluiting, wel weinig verschil van meening bestaan. Ook de reden, waarom aan personen beneden de 20 jaar en boven de 50 jaar geen uitkeering wordt verleend, is dui delijk. De eersten zullen in den regel de uitkeering minder noodig hebben dan anderen en bij personen boven de 50 jaar is de kans groot dat de werkloosheid veeleer het gevolg is van lichamelijke ongeschiktheid dan van een eigenlijk gebrek aan werk. Maar op drie punten wenschen wij in dit verband meer in het bijzonder uw aandacht te vestigen. Het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen wijst er zeer terecht op, dat in sommige vakken het gevaar voor werkloos worden veel grooter is dan in andere. De vakvereenigingen in die vakken zullen dus, om een gelijke uitkeering te kun nen doen, een hoogere premie van haar leden moeten vor deren, tenzij zij den duur der uitkeering zouden willen be perken. Doen zij geen van beiden, dan zal natuurlijk hare uitkeering geringer moeten zijn. Maar noch het een, noch het ander kan wenschelijk heeten, en daarom zou het geenszins on billijk zijn, indien de gemeente bij de bepaling van de hoegroot heid van den bijslag rekening kon houden met de meerdere of mindere werkloosheid, die in de verschillende vakken heerscht, door bv. een percentsgewijze hoogeren bijslag te verleenen, naar mate in een vak de werkloosheid grooter is. De vereenigin gen van haar kant zouden dan met een kleinere uitkeering kunnen volstaan, terwijl toch de verzekerde hetzelfde bedrag zou in handen krijgen. Het bezwaar dat op deze wijze de eene verzekerde meer van de hulp der gemeente zou profi- teeren, dan de andere, kan dunkt ons geen bezwaar zijn, omdat ten slotte toch de bedoeling is daar hulp te verleenen, waar zij het meest noodig is. Wij hebben dan ook overeen komstig het advies van het Centraal Bureau de bepaling opgenomen, dat de bijslag voor personen in het eene vak hooger kan worden gesteld, dan voor die in een ander vak. Het tweede punt, waarbij wij nog even zouden willen stilstaan is dit, dat geen bijslag verleend wordt ten behoeve van personen, die nog geen jaar in de gemeente woonachtig zijn. Het gevaar, dat door deze verzekering de trek van werklieden van het platte land naar de steden zou worden bevorderd, wordt daardoor tot een minimum teruggebracht, nog daargelaten dat in het algemeen de vestiging in een gemeente van werklieden van het gehalte dat zich tegen werkloosheid verzekert, eer als een aanwinst, dan als een nadeel moet worden beschouwd. Het derde punt eindelijk betreft de bepaling, waarbij aan het fondsbestuur de bevoegdheid wordt gegeven om af te wijken van de gestelde maxima, zoo wat het percentage van den bijslag, als den duur van de uitkeering betreft. Het geval zou zich namelijk kunnen voordoen, dat het fondsbe stuur nog over voldoende middelen beschikt en de werkloosheid voortduurt, maar dat verdere uitkeering niet meer mogelijk is, omdat de gestelde termijn is overschreden. In zoo'n geval kan het wenschelijk zijn, dat alsnog met de uitkeering kunne worden voortgegaan, en dal het fondsbestuur dan ook niet meer gebonden is aan het maximum-percentage (wél aan het maximum-bedrag) dat voor den bijslag werd vastgesteld. Zoo blijft dan ten slotte nog over het vaststellen van het bedrag der subsidie, welke jaarlijks door de gemeente aan het fonds zal moeten worden verstrekt. Met eenige zekerheid valt daar omtrent thans natuurlijk nog niets te zeggen. Alle mogelijke gegevens voor de raming van de kosten dezer voorziening ontbreken. En ook al wist men al het andere, dan nog zou de onzekerheid omtrent de mate van werkloosheid, welke zich in ieder vak zal voordoen, iedere berekening doen falen. Wij stellen u voor, als in Arnhem, de gemeentelijke subsidie voor- oopig te bepalen op 1000.'sjaars. Onder opmerking dat nog nadere toelichting van de voorgedragen regeling zoo noodig gaarne bij de mondelinge behandeling daarvan zal worden gegeven, geven wij u thans in overweging tot de vaststelling van de navolgende verorde ning over te gaan. VERORDENING regelende den door de gemeente te verleenen steun ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid. Artikel 1. Er wordt opgericht een «Gemeentelijk Werkloozenfonds", lestemd ter bevordering van de verzekering tegen de gelde- ijke gevolgen van werkloosheid. Ten behoeve van dit fonds wordt door de gemeente een kapitaal afgezonderd van ƒ100.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 5