DONDERDAG 12 MAART 1908.
69
de acten, die men behalen wil. Al deze dingen moet men niet
uit het oog verliezen. Bovendien zijn de salaris verhoogingen
hier in de verordening anders en met snellere opklimming
geregeld dan in de wet van minister Rink. Het gaat dus,
dunkt mij, niet op, dat men eenvoudig voorbijziet de gunstige
conditie, waarin de onderwijzers, die hier komen, geplaatst
zijn. Daarbij vergete men niet, dat f van de onderwijzers
betrokken is geworden uit de leerlingen van de Kweekschool,
die een opleiding hebben gehad, men kan zeggen, haast gratis,
die hier familieleden hebben wonen, zoodat zij voor kost en
inwoning ook niet zooveel hebben te betalen. Kortom, er is
voor mij geen enkele reden, het minimumsalaris, zooals dat
door Burg. en Weth. is voorgesteld, te verhoogen. De termijn,
gedurende welken dat wordt genoten, duurt maar zeer kort
en financieel is het dus geen groot bezwaar, maar de
Schoolcommissie heeft er het zwaartepunt op gelegd, dat de
paedagogische kwestie hier wel in de schaal mocht worden
gelegd.
Dit wat betreft de aanvangswedde.
Nu de gelijke salariëering van de onderwijzers en onder
wijzeressen, die de heer Vergouwen heeft aanbevolen. De heer
Vergouwen heeft gezegd, dat de onderwijzers en de onder
wijzeressen gelijk staan en dat zij daarom gelijkelijk gesala
rieerd moeten worden. In den Rotterdamschen Gemeenteraad
heeft daarover een zeer interessant debat plaats gehad; ik zal
de heeren niet vermoeien, met dat hier voor te lezen, maar
daaruit is gebleken, hoe men er in het algemeen over dacht.
Ik ben het in dat opzicht volkomen met de meerderheid van
dien Raad eens, die een onderscheid zag in het onderwijs,
gegeven door dames en dat door heeren. In de vier eerste
klassen staan de dames boven de onderwijzers; in de zesde
en zevende klasse staan de vrouwelijke en mannelijke leer
krachten gelijk, maar in de achtste tot twaalfde klasse is de
onderwijzeres verre ten achter bij den onderwijzer. In de
hoogste klassen zijn de onderwijzeressen, in het algemeen
gesproken, onbruikbaar. Ik bedoel dat niet in dien zin, dat
zij absoluut ongeschikt zijn, om onderwijs te geven, maar ik
wil daarmede zeggen, dat in doorsnee de onderwijzeres niet
te vergelijken is met den onderwijzer. Wilde men dat streng
doorvoeren, dat de laagste klassen voor de onderwijzers het
zwaarst zijn, dan zou men consequent handelende, de onder
wijzeressen aan de bewaarschool het hoogst moeten salariëeren,
want die heeft de jongste kinderen. Iedere taak heeft zijn
eigenaardigheid. De onderwijzeres is ook volgens de wet de
aangewezen persoon voor de laagste klassen, niet omdat zij
zoo superieur is, maar als meisje, als dame is zij de aange
wezen persoon. Zij staat het dichtst bij het kind en voelt
meer voor het zeer jonge kind, evenals de pleegzuster meer
geschiktheid heeft, om met patiënten om te gaan, dan manne
lijke verplegers.
Met den heer Stigter ben ik het volkomen eens, wat betreft
de appreciatie van de hoofdacte. De onderwijzer met hoofdacte
is iets heel anders, dan een onderwijzer zonder hoofdacte.
Daarom zou ik er zeer tegen zijn, als het idee van de heeren
Mulder en Bosch opging, om een premie te geven aan de
onderwijzers zonder hoofdacte. Wil men de financieele positie
van de tegenwoordige onderwijzers zonder hoofdacte ver
beteren, dan is er maar één middel, dat men hun toekent
een persoonlijke toelage. Dan anticipeert men niet op de
toekomst en dan schept men geen premie voor het niet
verkrijgen van de hoofdacte. Wanneer men het verschil niet
vrij groot doet zijn, zou ik zeggen, dat de prikkel ont
breekt, om de hoofdacte te halen. Dat moet het ideaal zijn
voor iederen onderwijzer. Men zou de tegenwoordige onder
wijzers kunnen tegemoet komen, door in de overgangsbe
paling op te nemen, »dat aan »de thans in functie zijnde
onderwijzers zonder hoofdacte, »een verhooging van zooveel
wordt toegekend".
Van degenen, die op het oogenblik hier fungeeren, ken ik
verscheidene van wie het niet te vorderen is, examen voor de
hoofdacte te doen. Ik ken er verscheidene, waarvan het vol
strekt niet te wijten is aan gemis aan plichtsbesef, maar die
door leeftijd enz. er niet meer toe kunnen komen.
Er zijn echter ook jonge onderwijzers, die er wellicht niet
toe zouden komen zonder dezen prikkel en die toch zouden
profiteeren van het salaris.
Het denkbeeld, zooals de beer Stigter dat geopperd heeft,
komt mij voor een gelukkige gedachte te zijn. Dan zal de
eene onderwijzer niet profiteeren van de acten, die een ander
heeft en hij niet. Ik weet echter niet, hoe dat te belichamen.
Ik kan niet medegaan met het idee van de heeren Fokker
en Sijtsma, om die ƒ400 te reduceeren. Ik acht dat nadeelig
en niet in het belang van het onderwijs en ik zou het jammer
vinden, als het in de verordening kwam.
Het is een groote moeite geweest deze vérordening zoo in
elkaar te zetten, dat de belangen van de school goed be
hartigd waren en tevens de belangen van de onderwijzers. Als
men nu op deze wijze die ƒ100 afknabbelt, dan is dat een
verderfelijke bezuiniging, in hooge mate verderfelijk voor de
belangen van de school. Ik zou de aanneming ten hoogste
betreuren.
De Voorzitter. Ik zou gaarne ook eenige korte opmerkingen
maken naar aanleiding van wat door de verschillende sprekers
is in het midden gebracht.
Er is zoo herhaaldelijk gewezen op het doel van dat wetje-
Rink, zooals men het noemde. De heeren Fokker en Sijtsma
hebben erop gedoeld, dat nu het geld tot de gemeente kwam,
men het ook zoo moest verdeelen als het meest billijk was.
Er is ook op gewezen, dat het geld zou strekken tot ver
betering van de positie van de onderwijzers. In de Kamer is
bij de toelichting gezegd, dat het strekte om enkele minima
te verbeteren.
De heer Sijtsma. Dat zeg ik ook!
De Voorzitter. De bedoeling is nooit geweest, ook waar
de bezoldiging voldoende was, dat geld ter beschikking van
de belanghebbenden te stellen en ieder zijn deel te laten
nemen, totdat het op was. Wel komen wij nu zelfs iets verder
en zullen in den zak moeten tasten, maar zooals men de
bedoeling van de wet voorstelt, is het niet.
Wat de aanvangswedde betreft, wil ik alleen opmerken,
nevens hetgeen door den Wethouder van Onderwijs is gezegd
omtrent het niet te laag zijn van de aanvangswedde van
500, dat die wedde slechts voor één jaar geldt en dan
wordt ze al f 50 hooger. Dan komt vervolgens de op
klimming, die ook bij den heer Vergouwen geen aanmerkingen
heeft gevonden. Dit is toch ook een argument, dat, gevoegd
bij wat de Wethouder gezegd heeft, in aanmerking mag
worden genomen, om de zaak anders voor te stellen en meer
in het kader, waarin zij behoort.
Wat eindelijk de onderwijzers zonder hoofdacte betreft,
wil de heer Stigter hen ook stellen in het genot van de
f 100, die de heeren Bosch en Mulder hun toedenken.
De heer Stigter wil ook de onderwijzers, hetzij zij de hoofd
acte hebben of niet, die f 100 toekennen. Het komt mij
voor, dat in het systeem van de heeren Bosch en Mulder wel
wat goeds gelegen is. Zij zeiden, dat degenen die geen hoofd
acte hebben, toch weinig kans hebben om verder te komen
en dat dus voor hen wel eenige medelijdendheid mag spreken.
Het komt mij voor, dat in dit amendement een beteren
grond ligt, dan in dat van den heer Stigter, die, onverschillig
of men de hoofdacte heeft of niet, die f 100 wil geven.
Dat zijn een paar opmerkingen, die ik zou willen stellen
naast die van den geachten Wethouder van Onderwijs.
De heer Pera. M. d. V. Vooreerst herhaal ik nog met een
enkel woord, wat de heer van Hamel reeds heeft opgemerkt,
dat bij de verhoogingen, die destijds werden voorgesteld, niet
gedacht was aan een meerder belasten van de gemeente-kas,
maar wel dat die verhooging zou worden gevonden door ver
meerderd schoolgeld. Dat heeft in zoo verre beteekenis, als de
veronderstelling werd uitgesproken, dat de kosten, die destijds
werden voorgesteld, nu ook gevoegd zouden moeten worden
bij het bedrag, dat wij van het Rijk ontvangen hebben. Het
is reeds gezegd, dat dit een vergissing is. Natuurlijk heb ik
tot mijn groot genoegen gehoord, dat het bij het bijzonder
onderwijs beter is, dan op het oogenblik hier wordt voorge
steld. Wanneer men nu maar aan de voorstanders van het
bijzonder onderwijs een voorbeeld wil nemen, is ook de weg
aangewezen, op welke wijze men op het gebied van het open
baar onderwijs tot hetzelfde resultaat kan komen.
Een Stem. Hoe dan?
De heer Pera. Namelijk door een vereeniging te stichten,
een groote som geld bijeen te brengen, om zoo het salaris der
openbare onderwijzers te verhoogen.
Een Stem. Dan zal de heer Pera fungeeren als collectant voor
die vereeniging.
De heer Pera. Dan stel ik mij beschikbaar als collectant
voor die vereeniging!
Voorts is opgemerkt, dat er van de Schoolcommissie, of van
Burg. en Weth., ik weet dat niet al te goed meer, geen blijk
van blijdschap is gegeven, dat men nu in staat was, de sala
rissen een weinig te verhoogen. Och, mijne heeren, er is in
ieder geval bij de Plaatselijke Schoolcommissie, en ik veron
derstel ook bij Burg. en Weth., nog wel eenig nadenken, want
als men een klein weinig overweegt, welke eischen tegen
woordig gesteld worden, vooral aan de gemeente, dan zal men
het begrijpelijk vinden, dat de voor te stellen vermeerdering
van salaris niet met gejuich is binnengeleid. Wanneer men
zulks had gedaan, zou dat gejuich over deze vermeerdering
van de salarissen wellicht op grievende wijze den spotlust
bij sommigen hebben opgewekt; lees. om dit te begrijpen, het
adres, dat is ingediend door den Bond van Nederlandsche
Onderwijzers.
Wat de verschillende amendementen aangaat, voel ik sym-