70 DONDERDAG 12 MAART 1908. pathie voor dat van de heeren Bosch en Mulder. Ik meen, dat daarin werkelijk iets ligt, dat aanbeveling verdient. Een deel van het amendement van den heer Stigter lijkt mij ook wel wenschelijk. Het heelt voor een lid van de Plaatselijke Schoolcommissie, die al vooruit al de zaken mee behandeld heeft, een onaan gename zijde om later af te wijken van een eenmaal genomen besluit. Waar het echter verbeteringen betreffen, die wen schelijk zijn, meen ik dat een lid van de Schoolcommissie in deze zich wel eenige vrijheid kan voorbehouden. Ten sterkste moet ik opkomen tegen hetgeen de heer Vergouwen bedoelt met de gelijkstelling van de onderwijzeressen met de onderwijzers. De geheele redeneering van den heer Vergouwen verbaast mij en ik vrees, dat de heer Vergouwen- in dit geval ook al op een dwaalweg is. Het is toch genoegzaam van alle kanten bewezen, de geneeskundigen hebben er zich speciaal over uitgesproken dat het niet aangaat onderwijzeressen en onderwijzers gelijk te stellen. Dat verschil ligt in hun geheele leven en in hun geheele zijn. Als men iets doen wil, om ten bate van de onderwijze ressen te werken, dan moet men dat doen door een vroeger pensioen. Ik geloof, dat dit de eenige juiste weg is. Dat zou ook ten hoogste in het belang van het onderwijs zijn. Waar de levensbehoeften van de onderwijzeressen zoo machtig veel verschillen van die van de onderwijzers, daar komt het mij voor, dat het geen zin heeft, de salarissen gelijk te stellen, waar toch het doel van de bezoldiging is, te voorzien in de levensbehoeften. De onderwijzers hebben dan toch in ieder geval veel meer behoeften dan de onderwijzeresssen. De heer Stigter. M. d. V. Ik kan over het amendement van art. 12, nu het overgenomen wordt, heen stappen, maar laat ik er dadelijk op wijzen, dat het mij heel aangenaam is dat het overgenomen werd, maar dat ik mij er alleen over zal kunnen verheugen, wanneer dan ook wordt aangenomen mijn amendement op art. 13, met dat van den heer Vergouwen. Gebeurt dit niet, dan zullen de plaatsvervangende hoofden van de scholen der derde en vierde klasse absoluut geen verhooging krijgen. Zij blijven staan op f 1200 omdat zij geen bijacten kunnen krijgen en dat vind ik niet wenschelijk. Als de onderwijzers op den leeftijd, waarop zij de meeste zorg en kosten hebben, geen 1300 hebben, zijn zij onvol doende gesalarieerd. Ik voel wel wat voor hetgeen de Wet houder zegt van een persoonlijke toelage voor hen, die geen hoofdacte hebben, maar ik ga met den heer Bosch mede, omdat het dan een meer geregelden toestand geeft. Een onderwijzer, die 38, 40 jaar is, moet men niet laten rondkomen met 1116, dat is te weinig. Dat moet men toch overwegen, voor men het voorstel verwerpt. Men kan de kosten nagaan uit de berekening van het Genootschap, die de Wethouder wel zal willen nakijken. Ik zeg nogmaals, ik laat liever het verkeerde art. 12 aan nemen, dan dat het wordt, zooals als mijn voorstel wil en art. 13 blijft bij ƒ1100 maximum en de plaatsvervangende hoofden van de scholen der derde en vierde klasse niet hooger komen dan ƒ1200, met aftrek voor pensioen ƒ1116. Ik geloof, dat de Raad onze amendementen moet aannemen, anders blijven we werkelijk in een zeer onvoldoenden toe stand, wat de salarisregeling der onderwijzers betreft. De heer Zwiers. M. d. V. Het gaat mij als de voorstellers van de amendementen, ik ben dankbaar maar niet half voldaan. Ik zal eerst even spreken over het aanvangssalaris, dat Burg. en Weth. wenschen te laten zooals het is. Dan komt de verdere regeling voor de onderwijzers zonder hoofdakte, waarin niet de minste verbetering gebracht wordt. Ja, er wordt ééne verbetering aangebracht, maar alleen omdat de wet het eischt. Het eindsalaris der onderwijzeressen wordt namelijk verhoogd met 25. Ik ben het eens met den heer Vergouwen, dat het in Leiden een onmogelijkheid is om zelfs één jaar met 500 rond te komen. Het volgende jaar zal de onderwijzer zijn schuld van het vorige moeten betalen met de 50 ver hooging en zal dus even ver zijn. Burg. en Weth. zeggen, dat het maar zoo kort duurt, dat 500 genoten wordt. Wat is er dan toch tegen, om dat cijfer te schrappen en deze schande voor Leiden, zooals ik het noem, weg te nemen? In een arme visschersgemeente als Huizen geeft men meer dan het wettelijk minimum. DaarJ is het aanvangssalaris meen ik op 600 en het eindcijfer op 1000 gebrachtIk hoor de heeren zeggen, dat men zonder dat daar geen leerkrachten zou krijgen, dat Leiden zich daarmee niet vergelijken moet. Maar waarmee dan wel? In de streek tusschen Leiden en Haarlem, te Sassenheim, te Hillegom, waar de onderwijzer een aan genamer bestaan zal hebben dan in Huizen, ook daar, hoorden we zoo even reeds, wordt hooger salaris genoten. En waar ieder er bovendien van overtuigd moet zijn, dat geen onder wijzer met 500 rond kan, acht ik het verkeerd, den naam van Leiden, zooals ik het durf noemen, te grabbel te gooien. Dat is het toch, wanneer men op de Mookerheide minstens evenveel verdient, als in een academiestad. De kwestie van de onderwijzeressen, voor wie f 25 ver hooging wordt voorgesteld, heb ik opnieuw overwogen. Het is bekend, dat ik er aanvankelijk toe overhelde, die verhooging ook te bepalen op 100, zooals ik reeds meermalen een lans heb gebroken voor gelijkstelling van de onderwijzers met de onderwijzeressen. Ik ben daarvan echter eenigszins terug gekomen door de overweging, dat het Rijk van de onderwijzers zooveel meer voor pensioenstorting vordert, dan van de onderwijzeressen. De onderwijzeressen betalen 1 in het weduwen- en weezenfonds, de onderwijzers 5%, en als ik goed ben ingelicht, houdt voor de onderwijzeressen na hun 40ste jaar de geheele storting op. Daarom kan ik mij beter vereenigen met het voorstel van de heeren Bosch en Mulder, of dat van de heeren Sijtsma en Fokker, om niet te gaan tot 100, maar voor de onderwijzeressen daar 50 be- nedeu te blijven. In de tweede plaats een woord tot aanbeveling van de door Burg. en Weth. voorgestelde regeling, om de hoofdakte be hoorlijk te betalen. Ik ben het volkomen eens met den heer Stigter, die zoo uitnemend en welsprekend heeft duidelijk gemaakt, dat de eischen van het onderwijs en de tegenwoordige regeling van de onderwijzersexamens het noodzakelijk maken voor een onderwijzer, die volgens de nieuwe voorschriften geëxamineerd wordt, om behalve de hulpakte ook de hoofdakte te behalen, om hem te maken en te stempelen tot een wer kelijk bruikbaar onderwijzer in alle klassen van de school. Daarom wensch ik ook de hoofdakte ruim bezoldigd te zien en zal ik daarvoor gaarne de 300 over hebben, die er voor gevraagd wordt. Het voorstel van den heer Stigter, om art. 12 te wijzigen in den zin, zooals hij dat heelt voorgesteld, lachte mij reeds eenige dagen geleden toe en ik heb de eer gehad, daarover met een schoolhoofd te spreken, die mijn meening volkomen deelde. De heer Stigter heeft uitmuntend en terecht gezegd, dat hier door de voorgestelde regeling een plaatsvervangend hoofd geld krijgt voor akten, die hij niet heeft. Dat acht ook ik een groote onbillijkheid. Wanneer het kon, zou ik in art. 5 gaarne geschrapt zien de woorden »of een dezer twee talen", die zoowel voor de jongensschool tweede klasse als voor de meisjesschool tweede klasse achter het Hoogauitsch gevoegd zijn. Ik zou wenschen, dat men geen andere plaatsvervangende hoofden benoemde, dan die de volle bevoegdheid hadden, om in alle klassen van de school het onderwijs te geven, dat de gemeente er wenscht gegeven te zien. Maar ik kan er niet in toestemmen, om, zonder dat het bezit van bijakten daarop aanspraak geeft, toch hooger salaris toe te kennen, eenvoudig, omdat men den titel heeft van plaatsvervangend hoofd. Het werk, dat als zoodanig gedaan wordt, wil ik natuurlijk beloonen; daarvoor wordt dan ook aanvankelijk 100 extra voorgesteld. Maar ik blijf bij wat de heer Stigter heeft gezegd, dat geen salaris dient gegeven te worden voor bevoegdheden, die niet aanwe zig zijn. Voor de duidelijkheid der verordening, en ook voor de zuiverheid van de stemmingen, geef ik in overweging, art. 12 te plaatsen achter art. 14, opdat de salarissen van de onder wijzers eerst geheel geregeld worden, en er daarna wordt bijgevoegd, dat de plaatsvervangende hoofden f 100 meer hebben, dan de in de voorgaande artikelen genoemde sommen. De Voorzitter. Ik wenschte den heer Zwiers te doen op merken, dat het niet noodig is, art. 12 achter art. 14 te plaatsen, omdat mijn plan is, eerst in stemming te brengen de vergoeding voor de bijacten en aan de hand van de toe lichting daarop de beginselen in stemming te brengen, die zich aansluiten aan de wijzigingen, die Burg. en Weth. voor stellen in de verordening aan te brengen. Ik zou dus het eerst aan de orde willen stellen het getal onderwijzers, dat in elke school moet zijn met een vereischt aantal acten. Dan zou ik aan de stemming willen onderwerpen art. 13 met al de daarop voorgestelde amendementen, dan art 14, dan art. 16, dan de aanvangswedden van de plaatsvervangende hooiden, art. 12, en eindelijk de bezoldiging van de hoofden van de scholen, art. 10, en dan verder al de overige artikelen, incluis de overgangsbepaling. Ik meen, dat zoodoende geen vergeefsche stemmingen zullen plaats hebben en dat er dan ook gelegenheid is, om eventueel artikelen te wijzigen of in te trekken. De heer Zwiers. M. d. V. Ik dank u zeer voor uwe toe lichting. Dan heeft mijn raad verder geen beteekenis, omdat u al den weg in wilt, dien ik gaarne gevolgd zag. Ik wensch nog even aan den heer van Hamel in herinne ring te brengendat in de voorgestelde regelingennoch die van de heeren Sytsma en Fokker, noch die van den heer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 10