DONDERDAG 13 FEBRUARI 1908. 37 hetgeen voorkomt in art. 455 van het Strafwetboek, ook wordt uitgedrukt in ons art. 3a. Dit artikel 3a is inderdaad iets geheel anders en ik acht het in onze samenleving brood- noodig, dat met eeriige nauwkeurigheid worde aangewezen, welke dingen strafbaar zijn. De redeneering van den heer Fockema Andreae bewijst duidelijk, dat met art. 455 niet vaststaat, wat al dan niet verboden is, en met het oog op de gevallen, die zich voordoen en de personen, met wie wij te doen hebben, acht ik juist eene nauwkeurige omschrijving zeer gewenschtanders krijgen wij allerlei moeilijkheden. Vooral keur ik de bepaling goed, dat de hond niet aan den halsband zal mogen trekkenhoe vaak wekt zulk een arm dier niet onzen afkeer en ons mede lijden. En ik geloof niet, dat de politie het ooit in haar hersens zal krijgen die bepaling toe te passen op een kind met een poppenwagen. De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou wel even willen mededeelen, dat ik zal stemmen tegen art. 2, om de redenen zooeven door mij medegedeeld bij de behandeling van het voorstel van den heer Mulder. Ik kan niet medewerken tot een remedie die in mijn oog erger is dan de kwaal. Zoo even heb ik reeds gezegd, dat door den voorgestelden maat regel, de passage door de Brandewijnsteeg aanmerkelijk zal toenemen, terwijl dan niettegenstaande die drukkere passage altijd maar eene zijde van de Mare zal mogen worden ge nomen, juist de zijde waarop de Brandewijnsteeg uitkomt. Men krijgt daar dan ontegenzeggelijk een zeer gevaarlijk punt. ik zou aan de Commissie vcor de Strafverordeningen wel willen vragen, of zij aan dit bezwaar gedacht heeft. U hebt gezegd, mijnheer de Voorzitter, dat U er over zult denken, om daar dan op marktdagen een vaste politiepost te plaatsen, maar dat zal geen voldoenden waarborg zijn voor het voorkomen van ongelukken. Het is daar altijd druk, niet alleen op marktdagen. Wanneer de Mare altijd moet bereden worden aan de westzijde, dan moeten er met fietsen en rijtuigen ongelukken gebeuren; dan vind ik het nog beter den toestand maar te laten zooals hij nu is. Nog een enkel woord over art. 3, in verband met hetgeen door den heer Fockema Andreae is gezegd. Ik meen dat de heer Fockema Andreae niet heeft betoogd, dat wij door aan neming van art. 3 eene onwettigheid zouden begaan, omdat dit onderwerp reeds geregeld is in het wetboek van Straf recht; hij vindt het, meen ik, alleen niet wenschelijk een aanvullende regeling te treffen. De schuld ligt hier echter bij den strafwetgever zelf, die ons enkele artikelen heeft ge geven, waaraan wij in de pracfijk weinig of niets hebben. Daartoe behoort ook art. 455. De ambtenaar van het Open baar Ministerie zal dit waarschijnlijk kunnen bevestigen. Het artikel is zoo geredigeerd, dat het bewijs van het ten laste gelegde haast nooit is te leveren. Hoe zal men bewijzen, dat iemand een hond heeft doen trekken een last, die kennelijk zijne krachten te boven gaat? Hoe zal men bewijzen dat men het vervoer door trek- of lastdieren heeft doen plaats hebben op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze? Dat woord »noodeloos" zal bij een vervolging tot groote moeilijkheden aanleiding geven. Bovendien is het vervoer van dieren iets anders dan het doen trekken. Hoewel men, dit ben ik met den heer Fockema Andreae geheel eens, in het algemeen voorzichtig moet zijn met onderwerpen te gaan aanvullen, die reeds in het Strafwetboek zijn geregeld, toch moet men niet vergeten dat dit dikwerf noodig is en dat de schuld daarvan ligt bij den wetgever zelf. Het voorschrift van art. 455 Str. W. is een doode letter. Wil men in dit opzicht iets doen, dat moet men wel bij eene verordening eene bepaling maken die duidelijk is en waardoor het mogelijk wordt bij een vervolging het noodige bewijs te leveren. De heer Gruting. M. d. V. Het onderwerp dat nu ter sprake is gekomen, heeft altijd een punt van overweging uitgemaakt bij de bescherming van dieren. Ik herinner mij dat 17 jaar geleden in Utrecht in de Vereeniging voor dierenbescherming deze zaak ook is ter sprake gebracht. Men is er echter niet op ingegaan om den hond voor den trek- dienst uit te sluiten. Behalve in Gelderland en ook in Enge land, waar geen honden als trekkracht mogen gebezigd wor den, is men op dit punt tot overeenstemming gekomen. Zoowel om anatomische als om physische overwegingen, en op grond van ervaring weet men, dat een hond uitstekend als trekdier dienst kan doen. Het doet mij daarom ook veel genoegen in het voorstel van Burg. en Weth. datgene te hebben bevonden wat practisch uitvoerbaar is; door te geven wat de heer Roem wenscht, zouden wij te ver gaan. Een enkel woord nog over art. 3. Ik zou het n.l. juist vinden om in plaats van «drachtig" te zetten «hoogdrachtig" of «kennelijk drachtig", omdat het in den aanvang moeielijk zal zijn uit te maken, of er conceptie heeft plaats gehad. Bovendien is het onjuist, dat een hond in het begin van de dracht geen trekdienst zou kunnen doen. Het gaat hier als met onze paarden, die in het begin van de dracht ook zeer goed gebruikt kunnen worden. Ten slotte zeg ik in mijne kwaliteit van bestuurslid der Vereeniging tot bescherming van dieren de Commissie voor de Strafverordeningen dank voor de wijze, waarop zij deze zaak heeft geregeld. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik ben nog een antwoord schuldig aan den heer Pera. Ja, er is verschil van gevoelen, maar ik geloof, dat de heer Pera een beetje van de oude school is en dat ik meer vooruitstrevend ben, al heet ik het dan niet te zijn. De tegenwoordige juristen zijn meer en meer van meening, dat men eene behoorlijke recht spraak bevordert als men den rechter eenigermate vrij laat. Een wetgever en laat ik hier om geen kwaad van andere lichamen te zeggen, aannemen den gemeentewetgever is wel eens geneigd zichzelven te overschatten en denkt dan de zaak al heel mooi geregeld te hebben, maar dikwijls blijkt er onder zijne regeling veel meer of veel minder te vallen dan hij zelf wenschte, want hij is ook menschelijk en han delt onvolkomen. Daarom is het beter niet te streven naar eene volledige en in details nauwkeurige regeling, maar hierop te vertrouwen, dat de rechter met eene eenigszins algemeen gehouden bepaling eene uitspraak zal geven naar de omstandigheden. Dit is de nieuwere richting, waartoe ik dan behoor. Nu zegt de heer van der Lip, dat art. 455 zoo slecht is. Ja, van het ouderwetsche standpunt wel, maar van het nieuwere is het integendeel heel juist. Waarom zou men niet kunnen uitmaken of iets kennelijk zus of zoo is. Als een hond ver-drachtig is, kan hij kennelijk niet zonder bezwaar trekken; als hij kreupel is en op drie pooten loopt, kan hij kennelijk niet trekken. Maar heeft hij een wondje aan het oor, dan is die hond gewond. Men mag een gewonden hond niet als trekdier gebruiken; maar zou het nu goed zijn den man, die zulk een hond laat trekken, te veroordeelen? Immers neen. Welnu, laat ons dan verstandig wezen en niet te veel detailleeren, waarvan het einde is, dat men zich vergist. Laat ons tevreden zijn met eene algemeene bepaling; alsdan de Kantonrechter heeft gehoord hoe de zaak zich heeft toege dragen, zal hij zeer goed kunnen beoordeelen of de vracht de krachten van het dier te boven ging. Nu heeft, meen ik, de heer van der Lip gesproken over al. 3 van art. 455, luidende: «hij die dieren vervoert op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze," maar ik verzoek hem eens de tweede alinea te lezen, die luidt: «hij die het ver voer door trek- of lastdieren doet plaats hebben op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze." Welnu, daaronder valt de halsband waardoor de luchtwegen worden dichtgeknepen. Dat is eene noodelooze kwelling en valt derhalve onder 2e van art. 455. Ik blijf dus bij mijne meening, dat het veel beter is, het eenvoudig te laten bij de bepaling van art. 455 Strafwetboek. De heer Fokker. Ik heb tot het redigeeren van art. 3 in de Commissie voor de Strafverordeningen met genoegen mede gewerkt. En ik wensch daarom nog even het artikel de heer Fockema Andreae stond ook in de Commissie tegenover ons hier nader te verdedigen. Wat is onze bedoeling? Wij willen trachten door eene strafbepaling de dieren te beschermen, en wij bereiken dat doel het best door de strafbepaling zóó te maken, dat zij gemakkelijk door den rechterlijken ambte naar die met de handhaving der bepalingen is belast, in casu den kantonrechter, kan worden gehanteerd. Nu ben ik in het algemeen niet zoo tegen een blanco artikel, maar wel ben ik tegen een blanco artikel als 455 van het Strafwetboek. Dat is een artikel dat voor den rechter en voor den ver balisant groote moeielijk heden heeft. Als advocaat zou ik gaarne iemand willen verdedigen die voor een feit, in genoemd artikel opgenomen, terecht stonder zou altijd wel een gaatje te vinden zijn, waardoor de beklaagde kon heen kruipen om te worden vrijgesproken. Daarom is het echter ook mij niet te doenhet is er om te doen om de dieren te beschermen en dat kan het best geschieden, wanneer bepaalde feiten worden genoemd, die strafbaar zijn, feiten die gemakkelijk te constateeren en gemakkelijk te bewijzen zijn. Dat zijn de feiten opgenoemd in art. 3, want het is zeer licht waarneembaar, of een hond ziek, kreupel, gewond of drachtig is, en het woord «kennelijk", dat de heer van Gruting er bij wil hebben, is niet noodig, want wanneer men de opgenoemde feiten niet kan waarnemen of zien, is er ook geen straf noodig. De wettigheid van het artikel is niet bestreden. Trouwens, het provinciale reglement heeft eenzelfde bepaling, en mocht men meenen, dat de gemeentelijke wetgever niet mag treden op het gebied van den Rijkswetgever, dan is het in de praktijk reeds gebleken, dat ten aanzien van dit punt de lagere wetgever de regeling wel aan zich mag trekken, zoodat ook de gemeente in dit opzicht vrij is. De heer van der Lip. Ik meen dat de praktijk voldoende geleerd heeft, dat ik gelijk heb in mijn bewering, dat art.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 5