36 DONDERDAG 13 FEBRUARI 1908 eindelijk betreft de omstandigheid, dat zooveel schippers hun ligplaats in de Mare hebben en daardoor het verkeer belem meren, wij zullen met den havenmeester overwegen, of hun niet een andere ligplaats gegeven kan worden. Maar ik vrees, dat dit weer afstuiten zal op tegenstand van de daar wo nende neringdoenden, die er allicht belang bij hebben, dat de schippers daar blijven liggen. En hoewel er nu in beginsel voor demping der Mare wel iets te zeggen is, zou ik toch aanraden met ons voorstel mede te gaan. Laten wij zoo herhaal ik eerst eens probeeren, of de bezwaren niet kunnen worden ondervangen op de wijze als Burg. en Weth. voorstellen. Gaat dit niet, dan kan de Raad altijd nog tot demping overgaan. De heer Vergouwen. M. d. V. Het is mij niet duidelijk geworden, of van wege Gemeentewerken ook eene raming is gemaakt van de kosten der demping, teneinde daardoor de nnancieele gevolgen van mijne stem te kunnen overzien. Als de zaak thans in beginsel besloten wordt, geeft dit nog weinig; want te eenigertijd zal men toch moeten stemmen over de kosten. Nemen wij het besluit tot demping, dan be slissen wij eigenlijk ook reeds over de kosten. De uitvoering moge wat duurder of wat goedkooper worden, in ieder ge val zijn er heel wat kosten mede gemoeid. Daarom zou ik gaarne weten, of er ook eene raming van die kosten gemaakt is. De heer Korevaar. M. d. V. Ik kan den heer Vergouwen mededeelen, dat die raming niet gemaakt is, omdat Burg. en Weth. op andere meer overwegende gronden dan de fi- nancieele de aanneming van dit voorstel ontraden hebben. De beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer Mulder wordt in stemming ge bracht en met 20 tegen 10 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heeren: Roem, van Hamel, Eerstens, de Vries, Korevaar, Pera, Juta, Le Poole, Stigter, Timp, Sijtsma, Driessen, Bots, Zwiers, Zaalberg, Fockema Andreae, de Boei', van der Eist, Fokker en de Goeje. Vóór stemmen de heerenvan der Lip, Meuleman, P. J. Mulder, Bosch, A. Mulder, v. Tol, Vergouwen, van Gruting, Aalberse en Reimeringer. III. Verordening, houdende wijziging der verordening op de Straatpolitie van den len April 1897 (Gem. blad no. 6), laatstelijk gewijzigd bij de verordening van 7 Juni 1906. (Gem. blad no. 24). (Zie Ing. St. n°. 45). De Voorzitter. Deze verordening bestaat uit artikelen, welke ongelijksoortige onderwerpen regelen maar regelmatig- heidshalve in ééne wijzigingsverordening zijn opgenomen. De algemeene beschouwingen kunnen daarom loopen zoowel over het voorstel van den heer Roem als over de voorstellen van de Commissie voor de Strafverordeningen ten aanzien van het inrijden van de Mare. Vooraf wensch ik echter te doen opmerken, dat de heeren in de toelichting van de Commissie op blz. 24 eene rectificatie gelieven aan te brengen. Op die bladzijde komen in de tweede kolom twee zinsneden voor, luidende: «Mocht Uwe Vergadering deze zienswijze echter niet deelen, dan zoude aan art. 51 een tweede lid kunnen worden toe gevoegd van den volgenden inhoud: «Bovendien is het aan houders of eigenaars van honden welke catuliens (loopsch) zijnverboden, deze los op den openbaren weg te laten loopen of te laten verblijven." De Commissie is echter later te rade geworden dat, waar zij tegen het voorstel ishet ook beter is aan den Raad geen redactie daaromtrent voor te leggen. Men gelieve dus beide zinsneden als niet geschreven te beschouwen. De heer Fokker. M. d. V. Mag ik naar aanleiding van uwe mededeeling nog een enkel woord zeggen. Ik meen mij te herinneren, dat wat u zoo even zeidet, niet geheel juist is. De Commissie is niet te rade geworden, dat het niet aanging om een dergelijke redactie, als door u bedoeld, voor te stellen maar door de Commissie is in hare vergadering geenerlei redactie besproken, nog minder vastgesteld. Toen het stuk gedrukt aan de leden van den Raad werd rondgedeeld, was het nog niet geteekend door de leden van de Commissie, en toen het ter teekening werd aangeboden, is door de leden gezegd, dat zij het zooals het geredigeerd was, niet konden teekenen, omdat zooals het daar stond niet door de Commissie was besloten. De Commissie is dus niet later te rade gegaan, dat het eigenlijk niet aanging, die re dactie voor te stellen, maar de leden der Commissie hebben als hunne meening te kennen gegeven, dat deze zinsnede niet kon worden opgenomen in een door hen onderteekend rap port: daarna is die zinsnede verwijderd. De Voorzitter. Ik zie het juiste verschil niet in tusschen uwe mededeeling en de mijne. De quintessence van mijne mededeeling was, dat de alinea door een misverstand in het stuk is opgenomen. Is dat ook niet het gevoelen van den heer Fockema Andreae? De heer Fockema Andreae Mijne voorstelling is dezelfde als die van den heer Fokker; er is een misverstand geweest, wat nu echter opgeheven is door het laten vervallen van de alinea. De Voorzitter. Zoo heb ik het ook voorgesteld; er is een misverstand geweest, dat nu echter opgeheven is. De heer Fokker. M. d. V. U stelt het echter zóó voor, als of de Commissie later begon in te zien, dat de alinea niet moest worden opgenomen. Dat is echter onjuistde Commissie heeft oorspronkelijk volstrekt niet besloten, dat die alinea zou worden opgenomende Commissie behoefde ze dus ook niet weer terug te nemen. De Voorzitter. Dat heb ik ook gezegd. De Commissie meende, dat de alinea niet in de memorie van toelichting tehuis behoorde, dat zij daarin slechts door een misverstand was gekomen en daarom ook moest vervallen. De heer Roem. M. d. V. Ik wensch alleen te zeggen, dat het mij aangenaam heeft aangedaan, dat de zaak nu zoo is geregeld, dat eene bepaling aangaande het trekken door hon den zal worden opgenomen. Ik zal mij gaarne bij die bepaling nederleggen. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Zooals u bekend is, heb ik mij ook in de Commissie voor de Strafverordeningen verklaard tegen de wijziging, die nu in art. 3 is belichaamd. Ik wensch mij nu ook hier in den Raad daartegen te ver klaren en wel op dezen grond. In art. 455 van het wetboek van Strafrecht staat: «Met gelboete van ten hoogste vijftien gulden wordt gestraft: 1° hij die door dieren doet trekken of dragen een last welke kennelijk hunne krachten te boren gaat; 2° hij die het vervoer door trek- of lastdieren doet plaats hebben op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze; 3° hij die dieren vervoert op een noodeloos pijnlijke of kwellende wijze." Welnu, wanneer een hond moet trekken door middel van een halsband, wat hem moet kwellen en het trekken noode loos .verzwaart, dan valt de eigenaar onder de bepaling van dit artikel (al. 2). En wanneer een hond die ziek, kreupel, gewond of drachtig is, of die eene schouderhoogte van minder dan 50 c. M. heeft, als trekhond wordt gebruikt, en het dier dus iets trekt of draagt, dat blijkbaar zijne krachten te boven gaat als gevolg van een der bovengenoemde oorzaken, dan is het artikel van het Strafwetboek toepasselijk (al. 1). Waar voor dient dus een artikel als hier nu wordt voorgesteld Dat is om aan den rechter te ontnemen de vrijheid van be weging, hem bij art. 455 gegeven; het ontnemen van zijne vrije beoordeeling van de feiten, en om het aan den ambte naar van het Openbaar Ministerie gemakkelijker te maken. Zoo zijn er tal van verordeningen die de strekking hebben om het den ambtenaar van het Openbaar Ministerie gemak kelijk te maken. Hij heeft dan niet meer te bewijzen dat bijv. het trekken van een last boven de krachten van een dier ging, maar hij heeft door deze verordening een gemakkelijker bewijs. Door dat men het den ambtenaar van het Openbaar Ministerie gemakkelijker maakt, kan men meer veroordee lingen krijgen, maar men ontneemt daardoor den rechter de vrijheid van beweging, hem bij art. 455 gegeven, en dat in derdaad op voldoende wijze in deze feiten voorziet. Men moet niet de strafverordeningen steeds vermeerderen door al meer te preciseeren, wat reeds, en terecht, door het Strafwetboek is uitgesproken in eenigszins breede termen, zoodat de rech ter speling houdt en de zaak kan beoordeelen, zooals zij zich heeft toegedragen. Men mag geen hond van minder dan zoo veel schouderhoogte gebruiken als trekhond. Hoe vaak zien wij niet kinderen, die een kleinen hond hebben aangespannen voor een poppenwagen om een brood bij den bakker te gaan halen of iets dergelijks. Dit is natuurlijk een onschadelijk kinderspel, maar volgens deze verordening zal het strafbaar zijn. Misschien zal de politie wijs genoeg wezen om niet te verbaliseeren, maar er zullen zich tal van gevallen voordoen, die, zoo zij behooren te worden gestraft, ook inderdaad vol gens art. 455 kunnen worden gestraft en die niet behoeven te worden gepreciseerd, om maar te voorkomen, dat de kan tonrechter zou vrijspreken in gevallen, die niet zoo heel erg zijn. Daarom ben ik tegen deze bepalingen tot aanvulling en preciseering van het Strafwetboek en tot verkorting van de vrijheid van den rechter, dat ik niet wenschelijk vind. De heer Pera. M. d. V. Ik wensch hulde te brengen aan Burg. en Weth., die met dit voorstel gekomen zijn, en ik ben het geheel oneens met den heer Fockema Andreae, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1908 | | pagina 4