DONDERDAG 13 FEBRUARI 1908.
43
matoren, waardoor de bestrating herhaaldelijk verzakte en
zoodoende diepe gaten of slinken in de bestrating ontstonden,
wat o.a. ook heeft plaats gehad in de bestrating van de Steen-
schuur, kort bij den hoek van de Breestraat. De brandladder
wordt 's morgens door de beide brandwachten naar de berg
plaats in de Boomgaardsteeg gebracht, en daar de Breestraat
en Steenscbuur afloopt, gaat dit zeer makkelijk en dus ook
nog al met spoed.
Nu heeft zich juist in de laatste week dat F. Bolt en M.
J. Hohverda de brandwacht vervulden zich het geval voor
gedaan, dat bij het afrijden van de Steenschuur, het wiel van
de brandladder in zulk een slink of gat van de bestrating is
gekomen, waardoor de geheele toestel zulk een schok kreeg,
dat zelfs een der stopblokken uit den haak van den wagen,
waaraan dit blok hangt, is afgesprongen. De brandwachten
bovengenoemd hebben toen de wagen moeten inhouden om
het stopblok weder op zijn plaats te hangen, maar hebben
verzuimd om toen ook den wagen zelf na te zienzij erkennen
dat met deze gelegenheid de draagpunten van het raamwerk
boven den as van den wagen een geweldigen stoot hebben
moeten weerstaan en bekennen, dat het toen ook noodig is
geweest daar een onderzoek in te stellen, om zoo noodig de
bevinding te rapporteeren. De brandwachten hebben echter zoo
ver niet gedacht en doordat de bergplaats zonder verder
ongeval is bereikt en geen haperingen zich onmiddellijk voor
deden, ook niet verder naar het geval meer omgezien. Het
ligt echter voor de hand dat bij die gelegenheid de breuk is
ontstaan.
De Hoofdopzichter der Gemeentewerken,
J. A. Verhoog.
P.S. De brandwachten boven genoemd erkennen door onder-
teekening dezes met boven omschreven beschouwingen en de
gemaakte gevolgtrekking accoord te gaan en bekennen het
onderzoek te hebben verzuimd.
F. Bolt.
H. J. Holwerda.
In dit geval hebben de personen in quaestie dus zelve
erkend, dat zij niet de noodige voorzorgsmaatregelen hebben
genomen, die in de allereerste plaats vereischt waren, wat
te minder vergeeflijk was, waar het een voorwerp gold waar
mede bij brand moest worden uitgerukt. Ik geloof dan ook,
dat op den Commandant van de Brandweer in dit opzicht
geenerlei blaam kan rusten-
De heer Sijtsma. M. d. V. Inderdaad was de inhoud van
het rapport door u voorgelezen mij niet bekend, maar ik wist
dat het bestond. En daarom heb ik de menschen bij mij doen
komen en hun gevraagd: hoe zit dat? Gij hebt eerst verklaard
dat gij geheel onschuldig waart en nu hebt gij een rapport
onderteekend, waarin gij schuld erkent, zegt men. Zij hebben
daarop geantwoord de heeren De Zwart en Verhoog hebben
met ons gesproken en een rapport opgemaakt, maar wij heb
ben daarbij uitdrukkelijk gezegd, dat wij absoluut geen schuld
willen erkennen; zet er dat dus niet in, dan willen "wij wel
onderteekenen. Nu schijnen de menschen, het zijn ongeletterde
lieden, in den waan te zijn, dat het door hen geteekend stuk
geen schuldbekentenis in hield lk hoor nu door voorlezing,
dat zij wel schuld erkennen. Toch blijft de vraag, of zij de
opdracht hadden om de ladder aan een onderzoek te onder
werpen. Wanneer zij alleen tot taak hebben de ladder te ver
voeren, is het dan wel in den haak, om tot die menschen te
zeggen, dat zij verantwoordelijk zijn voor wat er mee gebeurt?
Het is de taak van den opzichter om de ladder te inspecteeren,
dunkt mij. Ik kan dus nog niet inzien, dat zij de schuldigen
zijn, ook al gebeurde het ongeluk door hun rijden, al erken
ik dat zij, indien zij vermoedden dat door een ongeluk onder
't rijden een defect was ontstaan, daarvan kennis hadden
kunnen geven.
De Voorzitter. Uit de verklaring volgt ook niet, dat zij de
breuk hebben veroorzaakt. Er wordt alleen gezegd, dat zij,
den wagen rijdende, deze zulk een schok heeft gekregen, dat
de breuk daardoor hoogstwaarschijnlijk is ontstaan, en dat
zij onder die omstandigheden verder rijdende, eerst den wagen
hadden moeten onderzoeken.
En dit is juist het feit, dat den Commandant er toe bewogen
heeft te handelen, zooals hij gehandeld heeft, n.l. dat zij onder
deze omstandigheden niet de noodzakelijke voorzorgen hebben
genomen.
De heer Pera. M. d. V. Ik zou alleen dit willen zeggen, dat
ik reden heb om te vreezen, dat er van de oprichting van
het idiotengesticht niets zal komen, tenzij het Rijk steun
verleent.
De Voorzitter. Het Rijk verleent reeds steun voor de ver
pleging in ieder gesticht, waar krankzinnigen worden opge
nomen; maar het zal er wel niet toe te brengen zijn af te wijken
van bet standpunt, dat de Minister heeft ingenomen
De heer Fokker. M. d. V. Ik kom na 't uitstapje van den
heer Pera weer terug op de brandladder en moet als mijn
oordeel zeggen, dat de Commandant ten deze de paarden achter
den wagen gespannen heeft. Toen bekend was, dat hier over
de zaak eene vraag zou worden gedaan, is een nader onder
zoek ingesteld, waaromtrent door u een rapport is overgelegd.
Maar vaststaat door uwe verklaring, dat de Commandant de
schuld heeft in het midden gelaten en uit vrees voor de
publieke opinie, omdat, wanneer er met die ladder eens
iets mocht gebeuren, men dadelijk zou zeggendat hebt gij
nu met die brandweer een paar menschen, die aan het
breken van de ladder part noch deel hebben, niet in het genot
heeft gelaten van den gulden, dien zij wekelijks verdienden.
Nu wordt gezegd: er is geen straf, maar door een werkman,
die f 1 in de week moet missen, wordt dit wel degelijk
als eene straf gevoeld.
Bij de melkverordening is de publicatie ook geen straf, maar
zij wordt toch degelijk als een straf gevoeld.
Nu had het misschien op hun weg gelegen om eens te
zien, of zij de ladder goed afleverden, maar wanneer dit niet
lag binnen hun ambtsplicht en zij niets hadden te doen dan
den wagen te duwen van de eene plaats naar de andere,
vind ik het onbillijk hen te ontslaan als die wagen ten ge
volge van de slechte bestrating een knak heeft gekregen.
De Voorzitter Wat den Commandant van de Brandweer
betreft, dat deze eerst een rapport heeft opgemaakt, toen hij
wist, dat vragen zouden worden gesteld, uit vrees voor de
publieke opinie, is in 't geheel niet juist. Die Commandant
heeft voor mij een rapport opgemaakt, toen de werklieden
mij verzocht hadden de zaak te onderzoeken. Het feit was
mij niet bekend en wat ik er van wist, wist ik van de
werklieden. Toen reeds heb ik den Commandant verzocht
schriftelijk te rapporteeren. waaraan door hem is voldaan.
De heer Fokker vindt het onbillijk die menschen hunne
verdiensten te ontnemen, omdat hij vermoedt, dat dit ge
schied is omdat zij niet onderzocht hebben op welke wijze
het mankement aan den wagen ontstaan ismaar ik heb
gezegd, dat niet vaststaat hoe de breuk is ontstaan, maar dat
zij allerwaarschijnlijkst toen ontstaan is, en dat de menschen
zei ven erkend hebben, dat het bij die gelegenheid had kunnen
gebeuren en dat door hen is verzuimd de ladder te onder
zoeken na het gebeurde.
De heer Fokker. M. d. V. Ik wensch even een misver
stand weg te nemen. Ik heb niet gezegd, dat de Comman
dant een rapport zou hebben opgemaakt uit vrees voor de
publieke opinie. Ik heb gezegdik vind het verkeerd, dat
de Commandant de menschen heeft ontslagen uit vrees voor
de publieke opinie, als iets met de ladder zou gebeuren bij
een brand.
De Voorzitter. De heeren in de nabijheid hier hebben ook
gehoord, dat u hebt gezegd, dat uit vrees voor de discussie
de Commandant zijn rapport zou hebben opgesteld. Wanneer
u echter verklaart, dat het niet uwe bedoeling is geweest
om dit te zeggen, dan zullen wij daarvan gaarne acte nemen.
Niemand meer het woord verlangende, wordt de vergade
ring gesloten.
Gedrukt bij J. J. GROEN ZOON, te Leiden.