GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 173 INGEKOMEN STUKKEN. No. 317. Leiden, 27 November 1907. Gelijk u bekend is, is reeds sinds eenigen tijd bij ons de vraag gerezen, of de gemeente Leiden niet evenals verschil lende andere gemeenten tot H. M. de Koningin het verzoek behoorde te richten, om, ingevolge art. 52 der Ongevallenwet 1901 te worden toegelaten, zelf het risico te dragen der bij de wet geregelde verzekering harer werklieden. Het had namelijk onze aandacht getrokken dat sinds het in werking treden der ongevallenverzekering op 1 Februari 1903 het jaarlijks door de gemeente aan de Rijksverzekering- bank gestorte premiebedrag zoo belangrijk veel hooger was, dan dat der door die Bank in die jaren ten behoeve van werk lieden der gemeente uitgekeerde schadeloosstellingen. Terwijl toch in de jaren 1903, 1904, 1905 en 1900 door de gemeente aan de Rijksverzekeringbank werd betaald resp. 2050.58, 3943.43, 4280 88 en f 3812.475 of gemiddeld 3596.775 per jaar, beliepen de in diezelfde jaren door de Rijksverzeke ringbank uitgekeerde bedragen slechts resp 105 91, 289.57, 241.78 en 99.58 of gemiddeld per jaar 188.125, waarbij, ter verklaring waarom de in die jaren gestorte premiebedragen zoo uiteen loopen, alleen dient te worden opgemerkt, dat de in de jaren 1903, 1904 en 1905 gestorte bedragen niet over de zuivere kalenderjaren loopen En hoewel nu zeker niet uit het oog mocht worden verloren, dat deze voor de Rijksverzekeringbank zoo gun stige uitkomst het gevolg kon zijn van een samenloop van ge lukkige omstandigheden, en zeker ook een tijdsverloop van slechts vier jaren geen afdoende maatstaf van beoordeeling voor de toekomst kan gevenzoo scheen ons toch aan den anderen kant een zoo geweldige wanverhouding te bestaan tusschen de gestorte premies en het bedrag der ontvangen schadeloos stellingen, dat het ook op den duur welhaast voor de gemeente voordeelig zou moeten uitkomen, zelf het uit de Ongevallen wet voortvloeiende risico te dragen. Uit den aard der zaak zou dan echter, ten einde ook bij eventueel voorkomende grootere rampen niet geheel onvoorbereid te staan, ook hier, evenals bij de pensionneering van weduwen en kinderen van gemeente-ambtenaren is geschied, een fonds moeten worden gevormd, waaruit de door de gemeente aan de Rijksverzeke ringbank ingevolge art. 54 der Ongevallenwet verschuldigde schadeloosstellingen, termijnen van voorloopig toegekende renten en contante waarden van andere renten bij voorkomende gelegenheden zouden kunnen worden gekweten. Intusschen meenden wij niet met een voorstel tot U te mogen komen, alsvoren ons ook op dit punt behoorlijk van deskundige voorlichting te hebben voorzien. Wij verzochten daarom Prof. Dr. van Geer, die ons tot dusverre steeds in verzekeringsaangelegenheden op zoo uit nemende wijze van advies had gediend, ons ook hier zijn meening te willen kenbaar maken. De heer van Geer aan vaardde welwillend de hem verstrekte opdracht en het resul taat zijner onderzoekingen is in het in de vorige maand aan ons college uitgebracht, in de Leeskamer ter kennisneming liggende rapport neergelegd. Het advies van Prof. van Geer is hier echter niet zoo positief, kon ook niet zoo positief zijnals wij dit van hem gewend zijn. De heer van Geer wijst er op, dat omtrent de onge vallenverzekering nog zoo weinig met eenige zekerheid, zelfs met eenigen graad van waarschijnlijkheid valt mee te deelen De gegevens zijn onzeker en onbetrouwbaar. De bij de wet vastgestelde percentages, hoewel met groote nauwkeurigheid uit ingewikkelde formules berekend, zijri uit zulke gebrekkige gegevens afgeleid »dat zij hoegenaamd geen vertrouwen ver dienen". En wanneer wij dan verder zien hoezeer in de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, die reeds langeren tijd eigen risico dragen, de bedragen der jaarlijks gestorte contante waarden der verschuldigde renten uiteenloopendan blijkt wel »dat in deze van een vasten maatstaf geen sprake kan zijn. Eerst wanneer een veel langer ervaring meer regelmaat in deze cijfers heeft gebracht, kan een bepaalde verhouding van werkloon en storting worden opgesteld." Dat alles neemt intusschen niet weg dat Prof. van Geer de gemeente wel durft aanbevelen zelf het risico, voor haar uit de Ongevallenwet voortvloeiende, te dragen. Want al zal het bedrag, dat de gemeente dan jaarlijks in het door haar te stichten fonds zal hebben te stoiten, slechts betrekkelijk weinig geringer zijn, dan dat, hetwelk thans jaarlijks aan de Rijks verzekeringbank betaald wordt, en al blijft ook dan de moge lijkheid, vooral in de eerste jaren, niet geheel uitgesloten, dat de gemeente in eenig jaar een grooter bedrag bij de Rijks bank zal hebben te storten, dan de storting in het fonds, ja zelfs dan het geheele bij het fonds beschikbare kapitaal be draagt, dan is er toch dit groote verschil, dat de gemeente eigenaresse blijft van de in het fonds gedane stortingen, zoo dat indien inderdaad, gelijk wij thans meenen te mogen aan nemen, de toekomst zal leeren, dat de voor de Rijksbank vastgestelde tarieven voor de gemeenten, met het oog op de door haar aangebrachte risico's, te onvoordeelig zijn, de ge meente niet de daaruit voortvloeiende nadeelen zal hebben te dragen, maar slechts zooveel zal hebben te betalen, als noodig is om het voor haar uit de Ongevallenwet voortvloeiende risico, maar ook niet meer, te dekken. Immers blijkt op den duur het bedrag der jaarlijksche storting te hoog, dan kan de gemeente te allen tijde of wel dat bedrag verminderen öf zelfs gedurende een of meer jaren zich geheel van iedere storting onthouden. Hoe groot zou nu echter het bedrag dier jaarlij ksche stor ting moeten zijn? Uit den door Prof. van Geer bij zijn rapport overgelegden staat blijkt dat thans gemiddeld 0.017385 ofbijna'17.5per mille van het uitbetaalde loon als premie aan de Rijksverzekeringbank wordt betaald. Immers over het totaal bedrag van 294 verzekerde loonen ad ƒ220,561,713 wordt als jaarpremie betaald 3834,35. Het percentage is het hoogste voor het personeel, verbonden aan het slachthuis en de brandweer, nl. 26 en 28 p. m. en het laagst voor dat, belast met schoenwerk en verbonden aan de gemeente-apothoek, nl. 3 en 4 p. m. Daarentegen bedraagt de premie bij de «Eerste Neder- sche" verzekeringsmaatschappij te s-Gravenh'age, die ook het risico van^ gemeenten tegen jaarpremie op zich neemt, ge middeld 10 p. m. van de verzekerde loonen. En een berekening van Prof. van Geer, hoe groot het bedrag zou moeten zijn bij een zuiver risico volgens daartoe bestaande tabellen, leert dat ook door de gemeente jaarlijks 16 p. m. van de uitbetaalde loonen in het gemeentelijk fonds zou moe ten worden gestort, in welke storting dan echter nog een klein bedrag voor administratiekosten zou zijn begrepen. Lager dan 15 p. m. zou men echter niet mogen gaan. Onze conclusie is daarom deze, dat, indien de gemeente be sluit het risico der Ongevallenwet 1901 zelf te gaan dragen, jaarlijks een bedrag van 16 p. m. van de over dat jaar uit betaalde loonen in het op te richten fonds zal moeten wor den gestort. Het gevolg daarvan zal dan zijn, dat de gemeente niet alleen jaarlijks ruim ƒ300.minder voor de verzeke ring harer werklieden zal hebben af te zonderen, maar boven dien, dat zij eigenaresse blijft van de voor dat doel afgezonderde bedragen. Trokken wij tot nu toe slechts een parallel tusschen het aangesloten zijn van de gemeente bij de Rijksverzekering bank en het eigen dragen harer risico's, wij mogen van dit onderwerp niet afstappen zonder nog met een enkel woord stil te staan bij de beide andere wegen, waarop de gemeente hare uit de Ongevallenwet voortvloeiende risico's kan verze keren. Zij kan n. 1. haar risico overdragen aan een particuliere naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of wel toetreden tot de Onderlinge Risico-Ver- eeniging van Nederlandsche Gemeenten. Wordt echter eenmaal met de Rijksverzekeringbank ge broken, dan komt noch het een, noch het ander ons aanbe velenswaardig voor. Aansluiting bij een van de negen parti culiere Verzekerings-Maatschappijen niet, omdat, al moge dan de jaarlijks te bepalen premie wat minder worden, toch de gemeente te zeer bij de door anderen aangebrachte risico's betrokken blijft, zij niet, wat wij juist zoo gaarne zouden willen, eigenaresse blijft van de door haar betaalde premies, en bovendien steeds de kans blijft bestaan, dat de premies te eeniger tijd zullen moeten worden verhoogd. En toetreding tot de vereeniging van gemeenten niet, omdat al blijft daar ook het gemeenschappelijk risico tot dat van de verschillende aangesloten gemeenten beperkt, en al beoogt die vereeniging dan ook feitelijk niets anders dan de kleinere gemeenten te brengen in de positie der zeer groote, die zonder bezwaar haar eigen risico kunnen dragen, de gemeente Leiden met haar jaarlijks aan verzekerde loonen uitbetaald bedrag van ruim 220.000.naar wij meenen groot genoeg is om, even als door Groningen, Delft, Zutphen en Gouda vóór haar werd gedaan, het uit de Ongevallenwet voortvloeiende risico alleen te dragen en dus niet, met verdeeling van dat risico over andere gemeenten, tevens het risico dier gemeenten, die wellicht niet zoo goede voorzorgen nemen voor de veiligheid harer werklieden, als de onze, gedeeltelijk op zich te nemen. Wanneer men toch ziet hoe de heer van Geer in zijn rapport de van ons ontvangen opgaven omtrent de voorge komen ongevallen gedurende het tijdvak 1 Februari 1903 tot 1 September 1907 «wegens het geringe aantal en het geringe bedrag werkelijk verbazingwekkend" noemt en hoe hij daaruit de conclusie trekt, dat in Leiden de gemeente-be drijven op uitnemende wijze worden gevoerd, dan getuigt het, ook indien men met de waarschijnlijkheid rekening houdt, dat de omstandigheden voor Leiden niet altijd zoo gunstig zullen blijven, toch zeker niet van overdreven opti-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 1