248
DONDERDAG 21 NOVEMBER 1907.
het niet noodig is, is het dan daarom schadelijk? Hoe zit
dat? Burg. en Weth. hebben ook gezegd, dat de rege
ling van de salarissen bij verordening niet noodig was. Is
het daarom schadelijk? Ik zou denken: neen, want Burg.
en Weth. stellen zelf zoo'n verordening voor. Dat argument
weegt dus niet zwaar.
Ten slotte komt dan ook nog voor den dag, dat Burg. en
Weth. zeggen, dat het vragen om een regeling zou zijn een
gemis aan vertrouwen in Burg. en Weth.
Zeker, wanneer Burg. en Weth. het woord »vertrouwen
in Burg. en Weth." zoo opvatten, dat wij Burg. en Weth. in
alles hun gang moeten laten gaan en toekijken, ja, dan kan
er misschien gebrek aan vertrouwen bij ons gevonden wor
den. Wanneer Burg. en Weth. dan nog zeggen, dat er toch
ook een controle bestaat, dan antwoord ikdat ik dat middel
ook zeer goed ken. Ik herinner mij echter toevallig één ge
val, waar dat middel van controle door een lid van dezen
Raad in toepassing werd gebracht en wel door den heer
Witmans, naar aanleiding van een pensioenkwestie. Het inci
dent is te vinden in de handelingen van 1905 op bladzijde
191. Toen antwoordde de Burgemeesterdat de toepas
sing van de pensioenverordening bij Burg. en Weth. thuis
behoort. Daarmee kon de heer Witmans naar huis gaan.
Daaruit blijkt dus, hoeveel dat middel van controle, dat wij
hier hebben, waard is. Burg. en Weth. zeggen eenvoudig:
„Dat is aan ons en jullie houdt je er buiten." Daar behoeven
wij wel geen genoegen mede te nemen, maar het is wat sterk
om hier die controle van den Raad zoo van de zijde van Burg. en
Weth. op een voetstuk te zien plaatsen
Ik wil prof. Fockema Andreae nog toegeven, dat de heer
Aalberse niet veel zelfstandige argumenten bij zijn betoog
voor zijn motie heeft aangevoerd. Evenwel, in het uitgerekt
betoog van Burg. en Weth. komt geen enkel argument
tegen de zaak voor, waarom het hier gaat. Ik eindig, mijn
heer de Voorzitter, met te zeggen, dat ik natuurlijk voor de
motie zal stemmen en dat het mij genoegen doet, dat de
heer Aalberse er door zijne wijziging ook de andere ambte
naren van de gemeente in heelt opgenomen. Ik was voor
nemens geweest dat bij sub-amendement voor te stellen, maar
nu de heer Aalberse het zelf veranderd heeft, is dat niet
meer noodig.
De heer Pera. M. d. V. Het punt in kwestie is: Zal de
rechtspositie van de ambtenaren geregeld worden, ja dan neen?
Het gaat op het oogenblik niet over de vraag, of de verordening
die te Maastricht tot stand is gekomen goed is of niet. Dat
kan later overwogen worden, wanneer het zoover komt, dat
het voorstel wordt aangenomen, om de rechtspositie te regelen.
Dan zal behoorlijk beoordeeld kunnen worden, hoe de ver
ordening er uit moet zien. Ik beoordeel de kwestie meer in
in het algemeen en ik wil gaarne verklaren, dat ik voornemens
ben vóór de motie te stemmen, omdat het nu eenmaal mode
is om een regeling van de rechtspositie te vragen Het moge
waar zijn, dat op het oogenblik nog maar een enkele dame
met een dergelijken hoed rond loopt, maar wanneer de dames
eenmaal zulk een mooie hoed zien, vragen zij er allen om en
rusten niet voor zij er een bezitten.
Het is een feitdat algemeen geroepen wordt om een
regeling van de rechtspositie van den ambtenaar. Men moge
dat afkeuren en er heel wat op weten af te dinger:, dat
neemt niet weg, dat dit feit bestaat. Zich daartegen verzet
ten is zich verzetten tegen den stroom, die nu eenmaal in
het leven wordt aangetroffen en die bij slot van zaken toch
zoo overweldigend zal werken, dat er geen keeren aan is.
Mij dunkt, dat het daarom het beste is, dat intijds de zaak
wordt ter hand genomen, om een behoorlijke regeling tot
stand te brengen, die tevens doeltreffend is. Daarvoor is op
het oogenblik de tijd. Ik geloof, dat de tegenstand, dien men
hier voert, meer voortspruit uit het zich willen houden aan
het oude. Het wordt algemeen gezien, dat, wanneer nieuwe
gedachten te voorschijn treden, deze een heelen strijd hebben
te voeren voor zij tot overwinning komen.
Prof. Fockema Andreae heeft opgemerkt, dat men zich niet
door den stroom moet laten medesleepen, om niet in alle
mogelijke ellende te komen. Ik zie niet in, dat wanneer we
medegaan met dezen stroom, dat juist jammer en ellende of
iets dergelijks ten gevolge moet hebben. Ik zeg het rondweg,
dat in een regeling, als waar het hier om gaat, iets is, dat
ook mij niet toelacht, zoodat ik, de zaak uit. zeker oogpunt
bezien, de voorkeur geef aan den bestaanden toestand, doch
het geval in 't algemeen genomen, pleit er zeer veel voor om
de voorgestelde regeling tot stand te brengen, ook omdat
men dan ontslagen wordt van tal van moeilijkheden, die zich
in de tegenwoordige omstandigheden voor kunnen doen.
Daarom heb ik mij voorgenomen vóór de motie te stemmen.
De heer Aalberse. M. d. V. In eersten termijn heb ik wat
lang gesprokenzoodat ik thans zoo kort mogelijk zal trach
ten te zijn. Toch moet ik U en den heer Fockema Andreae
ieder op één punt nog even beantwoorden. Vooreerst hoop ik,
dat ik niet misverstaan benwaar ik gesproken heb over
gemeenplaatsen. Ik heb dat woord in iets ruimeren zin ge
nomen, dan men dat gewoonlijk doet, en ik meen, dat dat
ook wel uit den samenhang bleek. Ik heb het woord
gebezigd in dit verband, dat Burg. en Weth. 13 maanden
gebruikt hadden om het praeadvies samen te stellen, en dat
ik dus niet verwacht had de gewone, afgezaagde, argumenten
te hooren, waar men overal mede komt. Ik had verwacht,
dat Burg. en Weth. iets nieuws zouden produceeren, bijv.
de ervaring, opgedaan in Maastricht, en dergelijke dingen.
Als ik dus dat woord gebruikt heb, heb ik dat gedaan in
die beteekenis, dat ik in het praeadvies niets anders gevon
den heb, dan wat men in den regel tegen de regeling der
rechtspositie aanvoert. Het klonk ook daarom des te meer
als een reeks gemeenplaatsen, omdat we dezelfde argumen
ten in dezen Raad hebben gehoord, toen werd aangedron
gen op een werkliedenreglement. Dat werd ook met dezelfde
argumenten bestreden, en ten slotte was ook toen de groote
dooddoener, dat het een bewijs van wantrouwen was tegen
over Burg. en Weth. en de hoofdambtenaren. Ten slotte zijn
Burg en Weth. er zelf mede gekomenen gaven zij dus zelf
het meest volslagen bewijs, dat het geen bewijs van wan
trouwen geweest is. Burg. en Weth. zullen toch geen wan
trouwen in zich zelf gaan toonen! Ik hoop daarom nog wel
te belevenal ben ik dan ook nu reeds van den ouden
stempel, dat ik Burg. en Weth. zal kunnen gelukwenschen
met de aanneming van de door hen voorgestelde verordening
tot regeling van de rechtspositie der ambtenaren.
Ik herhaal wat ik gezegd heb, dat bij mij absoluut niet
eenige gedachte heeft voorgezetenom in de motie ook maar
een grein wantrouwen te leggen tegen Burg. en Weth. of
de hoofdambtenaren.
Een tweede punt, waarop ik wil antwoorden is, hetgeen
door prof. Fockema Andreae is gezegd. Dat is dan in de eerste
plaats een argument, dat, goed beschouwd, is een argument
voor de motie, maar in de tweede plaats toch een argument,
dat volgens mijn opvatting toch ook zeker een onaangename kant
heeft voor degenen, tegen wie het gebruikt wordt. Hij heeft
gesproken van een modezaak. Er waren een paar gevallen
voorgekomen van rijksambtenaren, die niet goed behandeld
werden. Toen kwam een roep om regeling van de rechtspositie.
Toen hebben de menschen, die politieke programma's maken,
die in de kiesvereenigingen het grootste woord voeren, zich
daarvan meester gemaakt en dat tot pakkend nummer van
het programma, ook bij gemeenteraadsverkiezingen, gemaakt.
Ik geloof, dat prof. Fockema Andreae, als hij zich nog even
herinnert, hoe hij dat gezegd heeft, zal moeten toegeven, dat
daarin een leelijke beschuldiging zit. Men zou dus met deze
zaak niet komen, omdat men haar goed vindt, maar omdat men
daardoor, laten we het maar met het huiselijke woord noemen,
op kiezersvangst meent te kunnen uitgaan, üf hij het zoo
bedoeld heeft, daarover wil ik mij niet uitlaten. Maar nu wil
ik het. argument toch ook eens even om keeren. Aangenomen,
dat het de meening is van den heer Fockema Andreae, dat
het inderdaad zoo 'n pakkende verkiezingsleus is, dan begrijp
ik van zijn verder betoog niets. Wij zouden iets dergelijks in
onze verkiezingsprogramma's zetten, omdat wij meenen, dat wij er
de ambtenarenmee zullen inpakken De belastingbetalers
pakken wij er zeker al niet mee. Hij betoogt dan echter verder.dat
de ambtenaren er absoluut niets aan hebben, en dat er absoluut
geen reden is, waarom zij het zouden wenschen. De Voorzitter
is verder gegaan en heeft gezegd, dat zij er zelfs slechter door
worden. Nu begrijp ik ter wereld niet, dat men op een verkiezings
programma een leus gaat zetten, waarvan zoo overtuigend kan
worden bewezen, dat de leus in het geheel niet pakt, want
de belastingbetalers pakt het niet, daar zij er waarschijnlijk
wat meer belasting door moeten betalen, en de ambtenaren,
die men hoopt te zullen vangen, pakt het nog veel minder,
want zij worden er slechter in plaats van beter op!
Wanneer men een zaak met een dergelijk argument bestrijdt,
ben ik altijd zeer blij, dat ik niet sta aan den kant van waar
het argument wordt aangevoerd.
Wat nu de opmerking betreft omtrent den schrijver, dien
ik heb genoemd, ik was daarover zeer verbaasd. Als prof.
Greven hier was, zou hij zeker heel vreemd opkijken, want
Prof. Werner Sombart is een der grootste economisten van
geheel Duitschland, ja zelfs van Europa, en niet van mijn
richting, maar van de andere zijde, waar ook de heer Fockema
Andreae staat. Het boek dat ik noemde is een kleinere, popu
laire uitgaaf van een grooter boek? nDer Kapitalismus",
waarin precies hetzelfde staat, alleen met een aantal statis
tieken erbij. Het verwondert mij ten zeerste, dat deze be
roemde economist den heer Fockema Andreae blijkbaar niet
bekend was.
Ik zal het hierbij nu laten. Ik zou verder niets kunnen
doen dan herhalen, wat ik reeds in mijn eersten termijn heb
gezegd. Het heeft mij verwonderd, dat, terwijl ik alleen het
feit heb genoemd, dat in Maastricht een verordening bestaat