DONDERDAG
18 JULI 1907.
157
drang komen uit verschillende gemeenten van ons land om
de Gemeentewet op dit punt te wijzigen en wordt wellicht
de wensch van Mr. van der Lip vervuld! Geven wij daaren
tegen toe aan den aandrang van Gedep. Staten om de bepa
ling terug te nemen, dan gaat de zaak in de doofpot en
blijven wij zitten in het moeras. Uit een utiliteitsoogpunt
zou ik dus ook willen stemmen voor het voorstel van Burg.
en Weth. en zou mijnen medeleden nog willen zeggen dat
ik het een uitkomst zou vinden indien ik een zaak, waar
omtrent ik mij geen gevestigde opinie kari vormendoor
te stemmen voor het voorstel van Burg. en Weth. voor de
vierschaar der Kroon kon brengen.
De Voorzitter. Waar wij van drie rechtsgeleerden advies
hebben ontvangen, zij het mij veroorloofd ook een enkel woord
te zeggen. Ik zal mij niet begeven in breede strafrechterlijke
beschouwingen. Ik geloof niet, dat het wenschelijk is hier
zulke breede deskundige beschouwingen te leveren als de heer
van der Lip gemeend heeft te moeten doen. Wat de Com
missie ter ondersteuning van het voorstel in haar praeadvies
heeft in het midden gebracht, is, meen ik, door den heer
van der Lip niet ontzenuwd. En het is mij eene aangename
verrassing geweest, dat de heer van der Eist, die in eene
andere qualiteit geroepen is de wet uit te voeren, in deze
bepaling niet ziet eene usurpatie van het terrein van de
rechterlijke macht. Trouwens, het was ook op grond van
mijne antecedenten, van mij niet te wachten, dat ik de be
voegdheid van den rechter zou willen trachten over te brengen
op eene andere autoriteit. Maar, waar ik gemeend heb op
het voetspoor van mijnen voorganger deze bepaling mede te
kunnen voorstellen, heb ik de gronden daarvoor in ons
praeadvies ontvouwd.
Het moet toch iederen leek bevreemdendat de bevoegd
heid, die aan den eersten den besten toekomt, om nl. in een
Dagblad te publiceerenwat hij wil omtrent een vonnis, niet
kan worden toegestaan aan Burg. en Weth. Wanneer een
verslaggever van het Leidsche Dagblad week aan week een
rubriek geeft, waarin onder zeer doorzichtige initialen wordt
vermeld: eerst de bekeuring en de behandeling in de terecht
zitting, de volgende week de uitspraak van den rechter, dan
moet het zeker bevreemding wekkenwanneer men hoort
volhouden, dat een journalist dit wel mag doen, maar niet
Burg. en Weth. Wat ter terechtzitting gebeurt, gebeurt niet
in het geheim, dat komt ter algemeene kennis. Wanneer ik
mij naar het Kantongerecht begeef, en ik schrijf de initialen
van den beklaagde op met de geheele behandeling der zaak
en ik geef dit aan een Dagblad om het op te nemen, dan
staat de opneming vrij, dan mag ik dit vrij doen, maar
Burg. en Weth. zouden dit niet mogen doen! Dit nu is een
anonalia. En daarom ben ik het met den heer van der Eist
eens, dat men zich stelt op een te streng formalistisch stand
punt, wanneer men de bevoegdheid van den Raad om publi
ceering te gelasten in deze gaat betwisten. Het is hier een
uitsluitend administratieve maatregel. Volgens de Gemeente
wet is het Dagel. Bestuur verplicht alles te doenwat noodig
is in het belang van de goede naleving en ter uitvoering van
de besluiten van den Raad. Dit volgt uit het voorschrift in
art. 179a, toegelicht uit art. 180. En, wanneer wij nu de
straf, door een rechter uitgesproken, mededeelen, dan zie ik
niet in, op welke wijze wij daardoor in conflict komen met de
wet. Het is een maatregel om de goede werking van de
verordening betreffende het onderzoek van melk te verzekeren.
Ik herinner bijv. aan den maatregel, dat van tijd tot tijd de
resultaten van de verordening op de vleeschkeuring worden
gepubliceerd. Wanneer Burg. en Weth. nu daarbij mededeelen
de resultaten van ingestelde vervolgingendan geloof ik niet,
dat zulks door iemand als onwettig zal kunnen worden be
schouwd.
Dezer dagen zal weer worden rondgedeeld het jaarlijksch
verslag omtrent het Openbaar Slachthuis. Daarin komt, of
schoon de verordening dit niet voorschrijft, publicatie voor
van ingestelde bekeuringen enz., alles in tabellarischen staat,
waarin ook de gewezen vonnissen. Komt het nu iemand in
de gedachte om aan Burg. en Weth. de bevoegdheid te be
twisten om een dergelijken tabel voor openbaarheid bestemd
op te nemen? En waarom zullen zij nu hunne bevoegdheid
te buiten gaan, wanneer zij eene bepaling die dit voorschrijft
in de verordening opnemen 7 Omdat men zoodanig een straf
bepaling vaststelt? Maar die conclusie is zoo puur forma
listisch, dat zij niet kan worden volgehouden want de maat
regel krijgt er geen ander karakter door. Op andere plaatsen
is men van hetzelfde gevoelen geweest. De heer van der
Lip heeft er op gewezen, dat men daar van meening is ver
anderd, maar, indien de berichten in de courant juist zijn,
dan was, hetgeen men daar later bedoelde, iets geheel anders
dan hetgeen hier wordt voorgeschreven. Volgens het verslag
in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 Mei werd voor
gesteld door Burg. en Weth. van Haarlem, dat de overtre
ders bij advertentie in de plaatselijke bladen zouden worden
bekend gemaakt. Dat is heel wat anders dan hier wordt
voorgesteld.
Daar werd de publicatie niet afhankelijk gemaakt van een
vonnis, maar, vóórdat de rechter heeft uitgemaakt, dat eene
overtreding heeft plaats gehad, zouden Burg. en Weth. bij
advertentie kunnen uitmaken, dat er overtreding is geweest.
Ik kan mij voorstellen, dat Gedep. Staten tegen eene dergelijke
bepaling bezwaar hebben gemaakt. Dat zou bij mij ook het
geval zijn, maar dat is geheel iets anders dan de bepaling
zooals die op het oogenblik bij ons in art. 30 luidt en die
gelijk is aan die in de Haarlemsche verordening van 1904,
waarin ook staat vermeld en wel in art. 18: »De rapporten
van het onderzoek der melk worden op door Burgemeester
en Wethouders aan te geven tijden en wijzen gepubliceerd.
Bovendien wordt elke overtreding dezer verordening, waarop
eene veroordeeling is gevolgd, door hen in een der plaatselijke
nieuwsbladen bekend gemaakt met vermelding van den naam
en de woonplaats van den overtreder, den aard der overtreding
en de dagteekening van het proces-verbaal en van het vonnis."
Deze bepaling is nog geldende; wat later door Burg. en
Weth. van Haarlem aan den Raad is voorgesteld, is geheel
iets anders Op het oogenblik geldt een voorschrift als van
ons art. 30 ook in de verordening van Nijmegen, waar bij
art. 14 de publicatie der vonnissen aan Burg. en Weth. is
opgedragen. Nu zou volgens den heer van der Lip hier door
Burg. en Weth. hetzelfde gedaan worden, wat in artikel 9
van de Strafwet aan den rechter is opgedragen. De heer van
der Lip vergeet echter geheel, dat de wijze, waarop de uit
spraak wordt bekend gemaakt volgens art. 36 Strafwetboek,
door den rechter wordt bepaald. Wanneer de rechter bepaalt,
dat het geheele vonnis zal worden gepubliceerd, dan kan
niemand hem dit beletten, en wanneer hij dit doet, en hij
publiceert het geheele vonnis, dan komt daarin veel meer
voor dan in de publicatie van Burg. en Weth. Want daarin
komt dan voor, al het bewijsmaterieel, de verklaringen van
getuigen, de bewijsmotiveering enz., wat niet voorkomt, in
hetgeen wij publiceeren. De publicatie van den rechter kan
dus veel meer bevatten dan wat de verordening wil dat
openbaar gemaakt worden zal. Wij maken dus niet van de
strafbepaling een administratieven maatregel; wij vinden
alleen dezen administratieven maatregel noodig om aan de
ingezetenen de juiste werking van de melkverordening bloot
te leggen. Wij hebben in ons praeadvies gewezen op het
voorschrift van art. 29, dat namelijk bij overtreding de melk
door kleuring kan worden gedenatureerd. Ofschoon dit als
een straf werkt, mag het voorschrift toch niet als eene straf
bepaling worden beschouwd, en niemand heeft het voorschrift
van art. 29 als onwettig beschouwd, ofschoon het gelijkt
op verbeurdverklaring als die straf werkt. De heer van der
Lip heeft een voorbeeld opgenoemd, dat de lachlust van eenige
heeren heeft opgewekt. Hij heeft gezegd: Burg. en Weth.
kunnen wél ingevolge de verordening de bevoegdheid ver
krijgen om een uitbrander aan den bekeurde te geven, en
dan komen wij op het terrein van de wet en wij hebben de
»berisping." Dit lijkt echter net zooveel op de straf van
«berisping" als de dag op den nacht. De berisping is volgens
de Strafwet eene vermaning aan den veroordeelde, in verband
met het gepleegde feit. Er moet dus eerst zijn eene veroor
deeling en ingevolge daarvan wordt dan door den rechter
eene vermaning toegediend. En hier zouden wij volgens den
heer van der Lip willen dat door Burg. en Weth. een «uit
brander" zou kunnen gegeven worden aan iemand, die door
de politie is bekeurd, zonder dat in rechte vaststaat, dat hij
terecht is bekeurd. De vergelijking van den heer van der
Lip gaat in het geheel niet op, te minder omdat «berisping"
niet bestaanbaar, is zonder voorgeleiding en deze, m. a. w.
aanhouding, voor Burg. en Weth. eene gansch en al onwettige
daad zijn zou, terwijl openbaarmaking van eene straf aan een
ieder vrijstaat.
De heer van der Lip heeft verder gezegd, dat hij niets
hecht aan het argument, dat de uitwerking van een adminis
tratieven maatregel toch wel gelijk mag zijn aan de uitwer
king van een straf. Daarmede is het echter precies hetzelfde
als met het denatureeren van de melk. Dat heeft de uitwer
king van een straf, maar toch is het geen straf. Eindelijk,
dat de kosten komen ten laste van de veroordeelden maakt
niet, dat het een straf is; die kosten behooren niet tot de
straf, aldus de heer van der Lip, maar in de uitwerking ge
lijkt het toch wel weer een straf, want het is een bekend
iets, dat de Nederlander zeer gevoelig is in zijn beurs. Maar
deze vraagof de veroordeeling in de kosten der openbaar
making door den rechter al of niet werkt als een straf, is voor mij
van geen belang, omdat de administratieve publicatie voor
den betrokkene geen kosten medebrengt; reden te meer haar
niet als een straf te beschouwen. De heer Fokker heeft
er terecht op gewezen, dat Gedep. Staten in deze zeer
zeker meer in het belang eener spoedige totstandkoming zou
den gehandeld hebbenwanneer zij de bestreden bepalingen
rechtstreeks ter vernietiging hadden voorgedragen aan de