156
DONDERDAG 18 JULI 1907.
uitspraak en eene ingevolge de bepaling van een onzer ver
ordeningen. De eerste luidt aldus:
»Bij vonnis van het kantongerecht Rotterdam 1 op
gewezen is A, oud 28 jaar, wonende te wegens overtreding
der Boterwet, veroordeeld tot eene geldboete van vijftien gulden,
subsidiair hechtenis gedurende drie dagen."
En nu de tweede.
Burg. en Weth. maken bekend:
»dat A, wonende teop den bekeurd werd wegens
het ten verkoop hebben van volle melk van ondeugdelijke
samenstelling en dat hij deswege door de Arrondissements-
Rechtbank denveroordeeld is tot 3 dagen hechtenis".
Nu vraag ik in allen ernst, welk verschil is ernutusschen
de eene publicatie en de andere?
Wanneer men nu bovendien nog let op het doel van de
bijkomende straf: openbaarmaking, dat door Mr. Noyon in
zijn bekend werk over het Wetboek van Strafrecht aldus wordt
omschreven: „Aan deze straf kende de Regeering een praeven-
tief karakter toe. Dit schijnt te moeten worden opgevat in
dien zin, dat de openbaarmaking strekken moet tot waar
schuwing van hen die later met den veroordeelde in betrekking
zouden treden" dan vraag ik, wat er dan nog overblijft van
dat veel geroemde verschil tusschen eene publicatie krachtens
rechterlijke uitspraak en eene krachtens het voorschrift in
deze en andere verordeningen voorkomende.
Verder wijst de Commissie er op, dat de kosten van
deze publicatie niet komen voor rekening van den ver
oordeelde en daarin ziet zij ook nog een onderscheid met de
publicatie krachtens rechterlijke uitspraak, waarvan de kosten
wel komen ten laste van den veroordeelde. Dit is natuurlijk
juist, maar wat zegt nu de Commissie? Dat de straf bestaat
uit 1° de openbaarmaking en 2° de betaling der kosten.
Dit is gewoon niet vol te houden. De Commissie bestaat uit
te goede juristen, dan dat ik kan aannemen, dat dit werkelijk
haar meening is. De betaling van de kosten zou N B. behooren
tot de straf, zou zijn een element van de straf! De Commissie
weet toch zeer goed dat het tot het wezen der straf niets toe
of af kan doen voor wiens rekening de kosten der executie
komen. Wie de kosten betaalt, is eene quaestie van zuiver
formeelen aard, zoo zelfs, dat bij de behandeling in de Tweede
Kamer de Commissie van Rapporteurs heeft voorgesteld om
de bepaling dat de veroordeelde de kosten moet betalen
te doen verhuizen naar het Wetboek van Strafvordering.
Niet art. 36 maar art. 9 bepaalt, wat de straffen zijn. Art. 36
spreekt alleen over de uitvoering der straf. Bovendien beteekent
dit argument niets, omdat de wet wel bepaalt, dat de kosten
komen voor rekening van den veroordeelde, maar zooals bekend
is, geen middel heeft aangegeven om die kosten te verhalen.
Eindelijk het argument, ook door den heer van der Eist
aangevoerd, dat de publicatie ook op andere wijze kan plaats
hebben. Ook dit argument gaat m. i. niet op. De vraag moet
zuiver gesteld worden en wel zoo: mag eene dergelijke be
paling in eene verordening worden opgenomen Daarvan moet
geheel worden afgescheiden de vraag, of men langs een
anderen weg hetzelfde doel kan bereiken. Men mag niet rede
neeren: men kan de openbaarheid ook langs anderen weg bereiken,
dus zijn wij bevoegd een bepaling, waarbij de publicatie aan
Burg. en Weth. wordt opgedragen, in de verordening op te nemen.
Zooals men weet is tegenwoordig onder de straffen ook op
genomen de berisping. Wanneer nu in een strafverordening
bepaald werd, dat, wanneer iemand eene bepaling daarvan
overtreedt, hij van Burg. en Weth. eene berisping zal ont
vangen, zou dunkt mij geen enkel jurist zulk een bepaling
in bescherming durven nemen. Men zou toch zeker zeggen:
dat gaat niet, de berisping is een straf die een Gemeenteraad
op de overtreding zijner verordeningen niet mag bedreigen.'En
toch zou een dergelijke bepaling op dezelfde wijze goed gepraat
kunnen worden als thans wordt gedaan ten opzichte van de
openbaarmaking. De Commissie zou hier mutatis mutandis
dezelfde redeneering kunnen volgen en zeggen: wan neer
Burg. en Weth. eens te eigener autoriteit een overtreder bij
zich ontbood en een uitbrander gaf, zou dan kunnen volge
houden worden dat zij iets onwettigs deden? Immers neen.
En zou nu waar hetzelfde te doen hun bij verordening wordt
opgelegd opeens een conflict met de wet worden geboren?
De vraag stellen is haar beantwoorden."
Eindelijk nog dit: de Commissie beroept zich op de Haar-
lemsche Melk-Verordening, waarin eene dergelijke bepaling
voorkomt. Dit is juist, maar in Mei van dit jaar, dus een paar
maanden geleden, heeft de Gemeenteraad van Haarlem in
eene andere verordening die bepaling ook opgenomen, en
toen hebben Gedep. Staten van Noord-Holland daartegen be
zwaar gemaakt, wat ten gevolge heeft gehad, dat de Gemeente
raad van Haarlem de bepaling heeft ingetrokken.
Wij kunnen ons dus zeker niet beroepen op den Haarlem-
schen Gemeenteraad.
Men ziet, de bezwaren, die ik tegen art. 30 heb zijn uit
sluitend van juridischen aard. Ik zal niet tegenspreken,
dat de werking van de bepaling goed is, daarover zal wel
geen verschil van meening bestaan. Maar, zooals de heer
Vos terecht heeft opgemerkt, het zou ook doelmatig zijn,
wanneer een melkboer uit zijn beroep kon worden ont
zet, wanneer hij zich meermalen aan eene overtreding dezer
verordening had schuldig gemaakt. Dat gaat echter niet, want
de Gemeenteraad mag niet als straf stellen ontzetting uit een
recht. Maar evenmin mag hij gelasten de openbaarmaking van
de rechterlijke uitspraak. Dat dit wenschelijk zou zijn, wil ik
gaarne toegeven; ik wil er zelfs aan toevoegen dat ik hoop,
dat wij de bevoegdheid om de openbaarmaking als straf te
bedreigen nog eens zullen krijgen en dat in dezen geest de
Gemeentewet zal gewijzigd worden. Maar zoolang dit niet
is geschied, moet de Raad niet trachten zich op kunstmatige
wijze een recht te verschaffen, wat hem volgens de wet niet
toekomt, anders gaat men, zooals Prof. Oppenheim zqo kern
achtig heeft opgemerkt: «sollen met de wet," en dat ligt,
dunkt mij, allerminst op den weg van een Gemeenteraad.
De heer Fokker. M. d. V. In de eerste plaats een woord
over de wijze, waarop Gedep. Staten deze zaak hebben ge
meend te moeten behandelen. Wanneer zij hadden bewandeld
den weg door de wet aangegevendan waren wij nu al lang
van de quaestie afgeweest en ware er reeds lang eene konink
lijke beslissing, die ^eker ook door den heer van der Lip
gewenscht zou worden, want dan ware uitgemaakt, of de
Gemeenteraad de bevoegdheid heeft om eene dergelijke be
paling op te nemenzoo niet als straf dan als administratieven
maatregel. Gedep. Staten hebben echter kunnen goedvinden
om, in stede van de verordening ter vernietiging voor te
dragen en ons in het bericht van ontvangst daarvan kennis
te geven gelijk art. 169 der gemeentewet zegt, deze aan ons
terug te zenden. Ik betreur dit óók om het tijdverlies. Wij
weten heel goed wat wij doen en ik hoop dat in den vervolge
Gedep. Staten den koninklijken weg der wet zullen bewandelen.
Ik heb, mijnheer de Voorzitter, nog getwijfeld over het juri
dische vraagpunt. Ik was aanvankelijk beslist van oordeel,
dat de Gemeenteraad de bevoegdheid miste om te bepafen
dat de naam van een overtreder zou worden bekend gemaakt.
Ik ben echter gaan twijfelen, toen mij is tegemoet gevoerd,
dat dit niet zou zijn een straf maar een administratieve maat
regel. Dat argument heeft mij ten slotte overtuigd. Wanneer
wij de wet willen gaan uitleggen, dan moeten wij dit op
rationeele wijze doen, op eerie wijze, die het meeste strookt
met het algemeene belang. En nu heb ik nergens gevonden,
dat men niet als administratieven maatregel zou mogen be
palenwat in zijn werking tegelijk is een straf. Dien alge-
meenen rechtsregel heeft nu de heer Mr. van der Lip wel
weer in het debat gebracht, maar ik heb tevergeefs in mijne
wetboeken naar dien regel gezocht. Wanneer de heer van der
Lip evenwel mij een wet of wetsartikel aanwijst, waarin
ik dien kan vinden, dan wil ik mij dadelijk gewonnen geven.
Zoolang mij dit echter niet wordt bewezengeloof ik aan het
bestaan van dien rechtsregel niet. En dit geeft mij reden om
te zeggen, dat wij deze bepaling wel als administratieven maat
regel mogen opnemen. En wanneer de heer van der Lip dan
zegt, dat de_ Commissie voor de Strafverordeningen zelf in
hare Memorie van Toelichting de bepaling destijds onder de
strafbepalingen opsomde, dan zeg ik: rubrica non est lex, en
wij moeten nemen uit die toelichting wat de bedoeling was,
niet, wat men toevallig bij vergissing heeft neergeschreven.
Wanneer men de bepaling niet houdt als straf, maar als
administratie ven maatregel, dan zijn wij daartoe weldegelijk
gerechtigd, want wij mogen verordenen, wat wij willen,
binnen de grenzen van art. 135 der Gemeentewet, wanneer
wij slechts niet komen in strijd met de wet of met het algemeen
belang. In strijd met het algemeen belang komen wij niet,
en, zoolang er niet iemand is, die mij kan aanwijzen eene
wetsbepaling, waarbij gezegd wordt dat de straffen zijn niet
alleen die welke het Strafwetboek opsomt, maar ook ad
ministratieve maatregelen die er op lijken en waardoor dan ver
boden zou zijn een dergelijke administratieve maatregel in
een verordening op te nemen, zoolang zeg ik, dat wij ook
niet zijn in strijd met de wet. Daarom geloof ik, dat wij de
bepaling gerust kunnen handhaven. En temeer reden bestaat
er voor, omdat daardoor het uitzicht geopend wordt, dat wij
zullen krijgen eene beslissing in hoogste ressort. Waar het
eene vraag geldt, waarbij de Commissie voor de Strafver
ordeningen met Mr. van der Eist eenerzijds en de heeren
Oppenheim, Vos, Simons en van der Lip anderzijds tegen
over elkander staan, daar is het toch zeker gewenscht, dat
men de beslissing overlaat aan het hoogste gezag in deze
aan de Kroon. Handhaven wij nu de bepaling, dan zullen
Gedep. Staten haar zeer zeker ter vernietiging aan de
Kroon voordragen. En dan wordt de zaak in hoogste ressort
uitgemaakt, en is zij niet alleen voor onze gemeente geen
quaestie meer, maar is zij voor het geheele land beslist. Dan
is er een jurisprudentie gevestigd die aan alle onzekerheid
een einde maakt. Wordt het ongeoorloofd geacht, dan zal er
allerwege de aandacht op worden gevestigd, dan zal er aan-