DONDERDAG 18 JULI 1907.
155
weet, of men een vast plan heeft, en dat men nu weer broks
gewijze werkt. Wanneer Burg. en Weth. echter de toezegging
mochten geven, dat zij in eene der eerstvolgende verga
deringen een plan zullen indienen ten aanzien van de scholen
van den heer Cramer en Mej. Renaud, dan zou ik mijn stem
aan dit voorstel kunnen geven.
De Voorzitter. Die toezegging kan ik namens Burg. en
Weth. niet geven. Gewoonlijk pleegt bij de behandeling van
de begrooting het onderwijs in den breede besproken te wor
den en dan is het de tijd om aan Burg. en Weth. te vragen, of
zij termen vinden om nadere voorstellen te doen. In de ge
geven omstandigheden acht ik het ongeraden om mij hier
over verder uit te laten.
De beraadslaging wordt gesloten.
Punt l'van het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
Punt 2 wordt in stemming gebracht en aangenomen met
23 tegen 2 stemmen, die van de heeren Fokker en Vergouwen.
XXXI. Voorstel tot wijziging en hernieuwde vaststelling
van de verordening op den handel in en den verkoop van melk.
(Zie Ing. St. n°. 208).
De algemeene beraadslaging wordt geopend.
De heer van der Elst. M. d. V. De brief van Gedep. Staten van
9 April, waarbij de verordening is teruggezonden, eindigt met de
mededeeling, dat, wanneer aan de geopperde bezwaren van
Gedep. Staten niet wordt tegemoet gekomen, de verordening zal
worden voorgedragen ter vernietiging. Dit zal wellicht groot
oponthoud veroorzaken en misschien nog tengevolge hebben, dat
wij per slot van rekening toch zullen moeten kiezen den weg,
dien Gedep. Staten uitwillen. Nu meen ik, dat, wat de artikelen
13 en 14 betreft, allicht met Gedep. Staten tot overeenstemming
kan worden gekomen, omdat het hier gaat over wat meer of
minder. Wat evenwel art. 30 aangaat, ben ik bevreesd, dat Gedep.
Staten zullen vasthouden aan hunne meening. Het geldt hier
eene zeer belangrijke quaestie, de vraag van publicatie van
een vonnis, waarbij zeer gezaghebbende juristen zich aan de
zijde van Gedep. Staten hebben geschaard.
Wat mij betreft gevoel ik voor het bezwaar van Gedep.
Staten heel weinig, omdat nu eenmaal een strafvonnis publiek
domein is. De Grondwet eischt openbaarheid van alle straf
vonnissen; de dagbladen nemen ze op; wanneer het gerucht
makende zaken betreft, worden zelfs groote stukken ervan
in de courant gezet en ieder kan dus zien, wat er is ge
beurd. Wanneer Burg. en Weth. nu van hun kant op
dergelijke wijze wenschen te publiceeren, dan zie ik niet in,
waarom zij daardoor buiten hun boekje zouden gaanvMaar uit die
redeneering volgt aan den anderen kant ook, dat het overbodig
mag worden geacht, dit nogeens in eene verordening te zetten.
Wanneer wij dus het artikel schrappen, vermijden wij de
heele quaestie. Want wat is de zaak? Wij moeten zorgen,
dat het publiek wordt gewaarschuwd tegen bedriegers; dat
wordt bekend gemaakt, waar het publiek voorzichtig moet
zijn met melk te koopen. Aan de dikwijls zeer lage boeten
hecht ik zeer weinig; publicatie komt mij zeer noodig voor;
deze is een zeer belangrijk deel der economie van de zaak.
Ik zal daarvan een enkel voorbeeld aanhalen.
Eenige jaren geleden zijn in het Leidsch Dagblad geplaatst
lijsten van het onderzoek van het gehalte van karnemelk,
waarin werden opgenomen de namen en woonplaatsen van de
verschillende leveranciers van karnemelk. Het publiek kon dus
zien, waar het goede karnemelk kon vinden, en het heeft daar
mede zijn voordeel gedaan. Wanneer nu de Directeur van
den Keuringsdienst bekend wordt met de vonnissen, dan kan
hij op gezette tijden daarvan eenvoudig mededeeling doen in de
couranten, in den geest van de waarschuwing, die men vroeger
heeft gehad in zake karnemelk. Ik geloof, dat zoodoende het
bezwaar van Gedep. Staten kan worden opgeheven, en de bedoe
ling van art. 30 der verordening toch tot haar recht zou komen.
De heer van der Lip. De leden van den Raad, die in het
jaar 1904 de behandeling van de Melk-verordening hebben
bijgewoond, zullen begrijpen, dat het bezwaar van Gedep.
Staten tegen art. 30 voor mij niet zoo onverwacht is ge
komen als voor de Commissie voor de Strafverordeningen.
Het heeft mij integendeel altijd zeer verbaasd, dat deze
bepaling, die ook in andere verordeningen vo.orkomtbij
Gedep. Staten nooit eenig bezwaar heeft ontmoet. Nu evenwel
van verschillende gezaghebbende zijden en ik constateer
dit met eenige voldoening de onwettigheid van deze
bepaling is betoogd, schijnen Gedep. Staten deze quaestie
eens goed onder de oogen te hebben gezien, en zijn zij, en
dat is in mijn oog geen wonder, tot dezelfde conclusie ge
komen als de heeren: Mrs. Vos, Üppenheim en Simons. Door
hetgeen deze juristen hebben geschreven, ben ik in mijne
vroeger hier reeds uitgesproken meening nog versterkt, terwijl
ik door de argumenten door de Commissie voor de Straf
verordeningen daar tegenover gesteld, in de verste verte niet
van ongelijk ben overtuigd geworden.
De Commissie wijst er in de eerste plaats op, dat wij hier
te doen hebben met een administratieven maatregel, die niet
draagt het karakter van een straf. Het is opmerkelijk, dat
de Commissie zich eerst niet op dit standpunt heeft geplaatst,
want in de Memorie van Toelichting op de verordening waarin
een inhoudsopgave van de verordening voorkomt wordt gezegd
terwijl de artikelen 31 en 32 (art 32 is het tegenwoordige
art. 30) de strafbepalingen bevatten".
Toen heeft de Commissie dus het standpunt ingenomen,
dat de bepaling omtrent de openbaarmaking is eene strafbe
paling. Ik geloof, dat, toen de Commissie dat heeft neerge
schreven, bij haar de natuur boven de leer is gegaan. Hoe
dit ook zij, thans zegt de Commissie: het is geen straf,
maar een administratieve maatregel. Dit komt mij echter ten
eenenmale onjuist voor. Wanneer de wetgever eenmaal heeft
bepaald, zooals hij gedaan heeft, dat de openbaarmaking van
de rechterlijke uitspraak is een straf, dan kan niemand en
niets ter wereld aan dien maatregel het karakter van straf
ontnemen, en de openbaarmaking kan dus nooit in eene
verordening voorkomen als een administratieve maatregel.
Daarom gaat ook de vergelijking met het denatureeren van
melk niet op. Men komt dan ook op het standpunt der
Commissie tot allerlei absurditeiten. De wetgever heeft de
straf van openbaarmaking natuurlijk ook geregeld en bepaald,
'dat die straf behalve in een enkel geval niet door den rech
ter behoeft, maar door hem kan worden opgelegd. En nu
zal een Gemeenteraad kunnen zeggen: wij maken van de
openbaarmaking eenvoudig een administratieven maatregel,
en dan zijn wij bevoegd in ieder geval de publicatie van
eene veroordeeling voor te schrijven. De wetgever heeft ver
der om zeer begrijpeljjke redenen bepaald, dat de straf van
openbaarmaking niet op kinderen mag toegepast worden.
Geen nood zegt de Gemeenteraad: wij maken er eenvoudig
een administratieven maatregel van en wij publiceeren ook
de veroordeelingen van kinderen beneden de 18 jaar. Voelt
men niet, dat dit alles toch niet aangaat?
De Commissie wijst er verder op, dat niet de rechterlijke
uitspraak openbaar wordt gemaakt, maar iets anders, nl. alleen
»de door den rechter opgelegde straf, en zulks in verband
met de bekeuring, die tot vervolging heeft geleid," of zooals
op een andere plaats in het praeadvies te lezen staat: »Burg.
en Weth. vermelden in een plaatselijk blad op kosten van de
gemeente het feit eener gepleegde overtreding, het feit van
de ingestelde vervolging, en het feit, dat de rechter een
zekere straf tegen den bekeurde heeft «uitgesproken." Dit
alles lijkt mij een woordenspel, want al die feiten die open
baar worden gemaakt, vormen te zamen niets anders dan
de bestanddeelen van het vonnis. Wanneer het werkelijk waar
is, dat wij hier te doen hebben met een maatregel van
administratieven aard, die geoorloofd is, waarom dan niet
eenvoudig gezegd, dat een extract vonnis zal openbaar worden
gemaakt of nog eenvoudiger: een veroordeeling, krachtens
deze verordening uitgesproken. Wat kan het iemand ter wereld
schelen op ^welken datum eene bekeuring heeft plaats gehad?
De bedoeling is natuurlijk om ter kennis van het publiek te
brengen het feit, dat iemand veroordeeld is. Waarom dan die
geheele omhaal? Mijns inziens omdat het juridisch geweten
van de samenstellers van dit artikel heeft gesprokenzij
hebben gevoelddat zij hier op verboden terrein kwamen
want dat zij feitelijk gingen voorschrijven de openbaarmaking
der rechterlijke uitspraak.
Het is hierbij ook wel de moeite waard er eens op te wijzen
dat men zich bij de publiceering aan deze feiten niet eens
houdt. Men maakt ook melding, zooals ook in het praeadvies
uitdrukkelijk wordt vermeld, van de uitgesproken straf, maar
dit komt in art. 30 onder de te publiceeren feiten niet voor.
Hierin wordt slechts voorgeschreven, dat zal worden openbaar
gemaakt de overtreding met vermelding van den naam en de
woonplaats van den overtreder, den aard van de overtreding
en de dagteekening van het proces-verbaal en van het vonnis.
Waaraan ontleent men nu het recht om ook de straf, waartoe
de beklaagde is veroordeeld, openbaar te maken? Niet aan
art. 30, maar waaraan dan wel?
Wanneer de Commissie inderdaad volhoudt, dat er ver
schil bestaat tusschen hetgeen wordt openbaar gemaakt
krachtens de straf: openbaarmaking der rechterlijke uit
spraak en krachtens deze bepaling uit de verordening,
dan vraag ik, of dv Commissie zich wel voldoende rekenschap
heeft gegeven van hetgeen wordt gepubliceerd, wanneer dit
door den rechter als straf is opgelegd. Art. 36 van het Straf
wetboek bepaalt, dat in de gevallen, waarin de rechter de
openbaarmaking zijner uitspraak gelast, hij tevens de wijze
bepaalt, waarop aan dien last uitvoering wordt gegeven. En
nu is mij geen andere wijze van openbaarmaking bekend
dan door middel van plaatsing van een extract-vonnis in
een of ander dagblad. Het gevolg is dan ook, dat hetgeen
door de justitie en door Burg. en Weth. bekend gemaakt
wordt precies op het zelfde neerkomt.
Ik heb hier voor mij eene publicatie krachtens rechterlijke