158 DONDERDAG 18 JULI 1907. Kroon, om dus in hoogste instantie eene beslissing uit te lokken. Dat zou werkelijk een uitkomst zijn, want sedert Gedep. Staten zijn gaan staan aan de zijde van de heeren Oppenheim, Simons en Vos, is van verschillende zijden gewerkt om deze bevoegdheid aan den Raad afhandig te maken. Ik geloof daarom, dat het zeer gewenscht zou zijn, indien nu eens in hoogste instantie dit punt werd uitge maakt. Dat kan gebeuren door de Kroon, en daarom zou ik gaarne willendat ook de heer van der Eist, die zegtlaten wij artikel 30 eenvoudig schrappen en laten Burg. en Weth. de zoo nuttig werkende publicatie niettemin doen, zijne stem aan ons voorstel zou geven. Wij krijgen dan eene beslissing in hoogste instantie. Nu komen Gedep. Staten bij den Raad en zeggen: weet gij wel, wat gij gedaan hebt. Ziet gij wel, dat eenige schrijvers het met u oneens zijn; welnu, kom op de bepaling terug, want anders dragen wij uwe verorde ning ter vernietiging voor. Ik zou in alle kalmte willen ge antwoord zien: welaan, laat de Kroon beslissen. Het komt mij toch voor, dat sedert de vaststelling niets nieuws te berde is gebracht, want dit alles was aan de Com missie voor de Strafverordeningen ook wel bekend. En daarom komt het mij ook veel beter voor, dat de Raad bij art. 30 blijft volharden. Onze voorgangers, die sinds 1900 in tal van verordeningen een dergelijke bepaling hebben opgenomen zijn toch ook geen kinderen geweest, die wisten ook wel, wat zij konden doen en laten. Laten wij dus onze stem geven aan het voorstel van Burg. en Weth. Dan krijgen wij eene beslissing van de Koningin, waarbij ieder zich natuur lijk gaarne nederlegt. Dan weten wij voorgoed, waaraan wij ons te houden hebben en daarom zou ik tot hen, die om trent de bevoegheidsquaestie aarzelen, willen zeggen: stelt u op een utiliteitsstandpunt, geef in dit geval ook uw stem aan ons voorstel; laat de verordening doorgaan, dan zullen wij eene beslissing krijgen, waarbij ieder zich gaarne neder legt en waardoor de zaak dan voorgoed is uitgemaakt. De heer Vergouwen. Tot de tegenstemmers van de Melk- verordening behoorde ook ik, en voornamelijk om de twee artikelen 14 en 30. üver art. 30 is nu reeds voldoende in het midden gebracht. Ik heb vroeger daarover mijne meening te kennen gegeven en ook, na hetgeen door U, mijnheer de Voorzitter heden is gezegdblijf ik in de publicatie eene toevoeging van straf zien, waartegen mijn rechtsgevoel opkomt. Nu wil ik nog even de aandacht vestigen op art. 14. Dat de regeling van den invoer van melk, waarbij alle eischen aan melkventers buiten de stad te stellen dezelfde zullen zijn als voor die, welke in de stad wonen, eene moeielijke materie is om te regelen, geef ik dadelijk toe, maar of zij nu voldoende geregeld is, is eene andere quaestie. Zijdelings wil de gemeente Leiden op de localiteiten, waar buiten de gemeente melk verkocht wordt, inwerken door de Gezondheidscommissiën. Dat doel is echter niet te bereiken, wanneer, zooals in Kat wijk, de Gezondheidscommissie hare medewerking weigert. En wat zal er gebeuren, wanneer de Gezondheidscommissiën, die nu hunne medewerking hebben toegezegd, daarop later terugkomen Wanneer aan Gedep. Staten wordt kennis gegeven, dat de Raad zich niet met hun advies kan vereenigen, zoodat de verordening door hen ter vernietiging wordt voorgedragen, dan zou het toch ook niet kwaad zijn, dunkt mij, wanneer Gedep. Staten er op gewezen werden, of het niet op den weg van de Provincie lag om in deze eene algemeene regeling te treffen, zooals deze week in de Prov. Staten van Noord- Holland is voorgesteld. Daar wordt eene enquête ingesteld naar den hygiënischen toestand van de verkoopplaatsen van melk. Zou er nu eene algemeene regeling kunnen worden getroffen bij Provinciaal reglement, dan zou daarmede worden bereikt, wat de gemeente Leiden nu wenscht te bereiken. De Voorzitter. Wat dit laatste betreft, ik geloof, dat dit meer ligt op den weg van leden der Prov. Staten. Die kunnen een dergelijk voorstel in de vergadering van de Prov. Staten brengen, maar het gaat moeielijk voor een Gemeentebestuur om zich hierin te mengen. Wij hebben ons op dit oogenblik bezig te houden met de vraag, die ons door Gedep. Staten is gesteld, of wij art. 14 blijven handhaven. Wij stellen voor dit wel te doen. Ik geloof echter, dat, wanneer Gedep. Staten de discussiën hier gelezen hebben, het verslag wordt hun geregeld toegezonden, zij wellicht aanleiding zullen vinden om, hetgeen de heer Vergouwen wenscht, in hunne vergade ring ter sprake te brengen. De heer van der Lip. Nog slechts een enkel woord naar aanleiding van hetgeen door U, mijnheer de Voorzitter en den heer Fokker is gezegd. Ik zal niet breedvoerig antwoor den, want ik kan mij begrijpen, dat dit debat verschillende leden min of meer verveelt. Ik begin met den heer Fokker. Deze heeft mij gevraagd, waar het staat, dat, wanneer iets is een straf, het ook niet tege lijk kan zijn een administratieve maatregel. Dat staat nergens. Maar de heer Fokker weet ook wel, dat alles, wat waar is, nog niet behoeft geschreven te zijn. Wanneer de wetgever zegt: dat zijn straffen, dan kan men daarvan nooit maken een administratieven maatregel. Daarvoor zijn het juist straffen. Dit lijkt mij de meest eenvoudige waar heid die te bedenken is. Bovendien men maakt hier niet van iets, dat gelijkt op een straf een administratieven maatregel, zooals de heer Fokker heeft gezegdneenhet is precies het zelfde; de openbaarmaking van Burg. en Weth. is precies de zelfde, als die, welke ingevolge art. 9 van het Strafwetboek als straf wordt opgelegd. Ik heb dit, meen ik, zooeven dui delijk aangetoond mijnheer de Voorzitter, hebt lang stilgestaan bij het argu ment, dat iedereen toch mag publiceeren uit een rechterlijk vonnis, wat hij wil, en dat het daarom niet onwettig kan zijn om aan Burg. en Weth. op te dragen sommige veroor deelingen te publiceeren. Ik heb zooeven al gezegd, dat het toch niet aangaat om te redeneeren: de bekendmaking kan op andere wijze ook verkregen worden en daarom mag een bepaling als de onderhavige ook in een verordening opge nomen worden. Ik zal er geen bezwaar tegen maken, wanneer U of een der Wethouders de zittingen van het Kantongerecht gaat bij wonen en de veroordeelingen ter zake van deze verordening zoo spoedig mogelijk aan het Leidsch Dagblad ter plaatsing opgeeft, maar waar ik wel bezwaar tegen maak is dat de openbaarmaking als publiekrechterlijke maatregel in een ver ordening opgenomen wordt. U hebt getracht mij het voor beeld van de berisping dat ik genomen heb, uit de handen te slaan, door op te merken, dat de berisping eerst wordt toegediend wanneer de rechter een veroordeeling heeft uitge sproken. Maar wat doet dat er toe? Ik heb alleen beweerd dat wij in eene verordening niet mogen bepalen dat iemand hij zij dan veroordeeld of alleen maar bekeurd van Burg. en Weth. een berisping zal ontvangen, omdat de be risping is een maatregel, die de Wetgever als straf heeft opgenomen en die door den Gemeenteraad op zijn verordeningen niet mag gesteld worden. De Gemeentelijke Wetgever moet dus van de berisping afblijven, hij mag alleen bedreigen hechtenis, geldboete en één bijkomende straf nl.verbeurd verklaring, maar evenzeer moet hij afblijven van de open baarmaking van de rechterlijke uitspraak. De opname van de veroordeelingen in zake de Slachtverordening in het jaar- lijksch verslag doet ook al niets ter zake. Het is niet de vraag, wat in een verslag maar wat in een verordening mag worden opgenomen. Ik zal ook niet ingaan op de vraag, of Burg. en Weth. zonder opdracht in de verordening, dus op eigen gezag, tot publicatie mogen overgaan; alleen dit wil ik er van zeggen dat in ieder geval het recht daartoe niet ontleend kan worden aan art. 179a der Gemeentewet. Men moet deze bepaling toch al zeer zonderling interpreteeren om er uit te halen de bevoegd heid van Burg. en Weth. om veroordeelingen van den Rechter openbaar te maken. U hebt gezegd, dat de bepaling, die de Haarlemsche Raad had vastgesteld en die na de bedenking van Gedep. Staten is ingetrokken, een geheel andere was, dan die van ons art. 30. Ik kan dit niet precies beoordeelen, omdat ik daaromtrent geen officieele gegevens hebmaar mij is van bevoegde zijde medegedeeld, dat de door mij bedoelde bepaling uit de Haar lemsche verordening nagenoeg hetzelfde inhield als art. 30. Wat ik echter wel zeker weet, is, dat de Gemeenteraad van Hilversum eenige jaren geleden in een verordening precies dezelfde bepaling had opgenomen en dat Gedep. Staten van Noord-Holland toen bezwaar hebben gemaakt, waarop de be paling is ingetrokken. U hebt er ook nog op gewezen, dat art. 36 van het Straf wetboek bepaalt, dat de rechter de wijze voorschrijft, waarop de publicatie zal geschieden en dat tot dusverre wel de ge woonte bestaat om alleen een extract-vonnis te publiceeren, maar dat de rechter toch ook als hij wil het geheele vonnis kan openbaar maken, wgt dan hier niet zou. geschieden. Met hetgeen er wellicht kan geschieden, hebben wij niet te maken. Zooals het nu geschiedt, is er tusschen de openbaarmaking krachtens rechterlijk vonnis en de openbaarmaking krachtens dezen zoogenaamden administratieven maatregel geen verschil. En waarom heb ik daarop gewezen? Omdat de Commissie het doet voorkomen alsof er geheel iets anders bekend gemaakt wordt en dat is niet waar. Ten slotte nog deze opmerking. U hebt opgemerkt, dat de betaling der kosten van de publicatie wel niet als straf mag worden beschouwd, maar toch dezelfde uitwerking heeft als een straf. Ik geloof, dat U daarmede uw geheele pleit hebt verloren. Wanneer het waar is dat iets wat als een straf werkt, ook als straf mag beschouwd worden, dan is de openbaar making vanwege Burg. en Weth. beslist een straf, want ik kan u verzekeren dat zij ongetwijfeld als zoodanig werkt. Ik kan mij begrijpen dat er leden zijn, die zeggen: laat de Kroon nu de kwestie maar beslissen. Ik zeg dat nietvoor mij ligt er in die kwestie niets dubieus en daarom voel ik er ook niets voor om de beslissing der Kroon in te roepen. Ik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 10