GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
117
IXGEKOISEir STUKKEI".
N°. 208. Leiden, 4 Juli 1907.
In den brief waarbij Gedeputeerde Staten de verordening
op den handel in en den verkoop van melk terugzonden,
worden Burgemeester en Wethouders uitgenoodigd aan den
Raad tegemoetkoming aan een drietal bij dat schrijven ge
maakte bedenkingen in overweging te geven, terwijl aan het
slot Gedeputeerde Staten te kennen geven, dat, bij gebreke
van de gewenschte tegemoetkoming, de verordening ter ver
nietiging zal worden voorgedragen.
Uwe Commissie heeft die bedenkingen en hare motiveering
nauwgezet overwogen en heeft de eer het resultaat harer
overwegingen hieronder mede te deelen.
De eerste bedenking geldt art. 14, waarbij invoer van melk
beneden 10 Liter door verkoopers buiten de gemeente geves
tigd, afhankelijk wordt gesteld van een bewijs der Gezondheids
commissie, binnen welker gebied hun woonplaats is gelegen,
omdat aldus Gedeputeerde Staten waar eventueel die Ge-
zondheidscommissiën niet bereid mochten worden bevonden om
de gevorderde bewijzen af te geven, het onmogelijk zou zijn
geworden melk binnen Leiden in te voeren. Het wil ons
voorkomen, dat het hier geopperde bezwaar noch aan de wet
noch aan het algemeen belang is ontleend. Niet aan de wet,
omdat, waar het geen belastingverordening geldt, art. 237
der Gemeentewet geen toepassing vindt; niet aan 'talgemeen
belang, omdat, wanneer de Gemeenteraad, ter waarborging
van de volksgezondheid verbiedt, ongecontroleerde melk in te
voeren, op grond dat te platten lande in de omstreken der
gemeente hygiënisch toezicht op melk ontbreekt, de Raad
toch zeker wel het belang der ingezetenen en alzoo ook het
algemeen belang dient.
Vonden wij om deze reden, afgezien van de vraag of door
de respectieve colleges de benoodigde bewijzen zouden w-orden
verstrektvrijheid Uwen Raad voor te stellen om den nu
vastgestelden maatregel in de verordening te behouden, het
zou ons niettemin bijzonder welkom zijn geweest, de ver
zekering te hebben mogen geven, dat de door Gedeputeerde
Staten onderstelde mogelijkheid van gemis aan medewer
king niet bestaat. Het heelt echter tot ons leedwezen niet alzoo
mogen zijn.
Voor eene uitnoodigirig van Burgemeester en Wethouders om
de bewijzen af te geven vielen in de termen de Gezondheidscom-
missiën gezeteld te Bodegraven, Alphen en Katwijk, Bij de eerste
twee vond die uitnoodiging een bereidwillig gehoorde Com
missie te Katwijk echter heeft tot tweemalen toe op de
meest stellige wijze verklaard geen bewijzen te willen afgeven.
Die Commissie schrijft o. a. in hare missive van 21 Meij.l.
welk stukevenals de brieven der andere Commissiën, in het
dossier ter visie ligt dat de uitvoering van art. 14 eene
onbillijkheid schept voor die melkventers, welker lokalen aan
gestelde eischen voldoen en dus bewijzen tot invoer in deze
gemeente erlangentegenover henwier lokalen geheel on
voldoende zijn en die niettemin hunne melk in hunne gemeenten
slijten mogen, omdat eene melkverordening ter plaatse ont
breekt. Het ontsnapt ons, welke de onbillijkheid is, die hier
door de Commissie wordt aangetroffen. Immers, zij wier lokalen
aan eischen van hygiëne voldoen, verkrijgen door het afge-
gevene bewijs de bevoegdheid om ook in Leiden hun melk
aan den man te brengen.
Bovendienis het dan niet waarschijnlijk, dat door tot uit
voering van art. 14 mede te werken, de Commissie van
meerdere, zooal niet van alle lokalen de betere inrichting zou
bevorderen en dus langs dien weg de gewenschte toestand
zou kunnen doen tot stand komen? En ook de vrees voor
ontduiking, dat n. m. 1. zij die van een bewijs voorzien zijn
melk zouden opkoopen van die venters, welke zoodanig bewijs
niet hebben kunnen verkrijgen onderstelling waarvan de
brief verder gewaagt schijnt ons te eenenmale ongegrond.
De contróle op de lokaliteiten ligt niet op den weg onzer com
missie zoo luidt het ook in de missive en dit zal wel
de hoofdreden zijn, waarom de gevraagde medewerking wordt
geweigerd.
We willen hopen, dat de commissie te Katwijk te eeniger
tijd tot andere inzichten zal geraken, maar inmiddels hebben
wij in hare weigering te berusten. Reden echter om alsnu
voor te stellen het artikel 14 uit onze verordening te schrappen,
heeft uwe Commissie niet kunnen vinden. De bepaling strekt
in het belang van de gezondheid der ingezetenen van deze
gemeente en waar de wet het voorschrift niet verbiedt, moet
wij herhalen hetgeen wij in den aanvang schreven het
algemeen belang nopen de bepaling te handhaven.
in verband met eene opmerking van Gedeputeerde Staten
over de strekking van het 2e lid van art 14, als zoude daarbij de
bevoegdheid om de uitgereikte bewijzen in te trekken dezer
zijds aan de Gezondheidscommissiën worden verleend, past
de opmerking, dat die onderstelde bedoeling allerminst aan
deze alinea ten grondslag is gelegd. Intusschen, het blijkt
alsnu noodig de bedoeling in eene andere redactie uit te
spreken en zoude het 2e lid aldus te lezen zijn: Dit bewijs
houdt op geldig te zijn, zoodra het door de Gezondheids
commissie, die het heeft afgegeven, is ingetrokken."
Wij geven Uwen Raad daarom in overweging het 2e lid van
art. 14 alzoo te lezen.
Ook de tweede bedenking van Gedeputeerde Staten, en wel die
tegen het voorschrift in art. 13, komt ons niet gegrond voor.
De, zoo het heet, «ongebreidelde" bevoegdheid hier aan Burge
meester en Wethouders toegekend om lokalen, waarin de melk
handel wordt uitgeoefend te onderzoeken, is volkomen analoog
met die, welke aan dat College werd verstrekt bij art. 15 der-
verordening op den invoer enz. van vee en vleesch d.d. 22 Januari
1903 (Gem.blad No. 4), voorschrift, dat tal van malen toe
passing vond en nog nimmer tot eenige moeielijkheid heeft
aanleiding gegeven. Ér bestaat dan ook geen enkele reden
om te vreezen, dat hier in de praktijk bezwaren zich zullen
voordoen, terwijl daarenboven uit het oogpunt van volksge
zondheid toezicht van overheidswege op de plaatselijke ge
steldheid en de inrichting der lokalen alwaar het melkbedrijf
wordt uitgeoefend van onbetwistbaar nut te achten is. Ver
band met de voorschriften in art. 16 bestaat alleen in zoover,
dat Burgemeester en Wethouders dergelijke lokaliteit eventueel
niet zouden mogen goedkeuren wanneer mocht blijken, dat zij niet
voldeed aan de eischen onder Nos. 14 van dat artikel
gesteld.
Maar het spreekt wel van zelf, dat er nog vele toestanden
ter plaatse zich kunnen voordoen men denke b. v. aan
gebrekkige luchtverversching en andere gevolgen van onhy
giënische inrichting die het gewenscht kunnen maken niet
tot goedkeuring over te gaan, althans zoolang geen verbetering
is aangebracht. Al die gevallen te omschrijven zooals Gedepu
teerde Staten zouden willen en dat zoude dan door aanvulling
van art. 16 moeten beproefd worden, schijnt ondoenlijk. Wij
geven daarom Uwen Raad in overweging om zich niet in
reglementeering van al zoodanige denkbare toestanden te
begeven, waarbij men toch altijd onvolledig zoude moeten
blijven. Veeleer dient hier iets aan het verstandig beleid van
Burgemeester en Wethouders te worden overgelaten en wij dur
ven hiertoe te eerder adviseeren, lettende op de ervaring met toe
passing van een voorschrift gelijk aan dat van art. 13opgedaan,in
de verordening van 22 Januari 1903 voorkomende, gelijk wij
hierboven reeds herinnerden. Daarbij, in het stelsel der onder-
werpelijke verordening kan art. 16 ook naast art. 13 moeilijk
worden gemist. Het eerstgenoemd artikel toch somt de ge
vallen op, waarin de wetgever zelf de lokalen voor den melk
handel ondeugdelijk verklaart, terwijl art. 13 demogelijkheid
opent, om ook nog in andere gevallen, ter beoordeeling van
Burgemeester en Wethouders, eene lokaliteit voor dien handel
uit gezondheidsoogpunt ongeschikt te verklaren.
Het komt aan onze Commissie voor, dat noch eenig wettelijk
voorschrift, noch het algemeen belang zich verzetten tegen
de bij art. 13 aan Burgemeester en Wethouders verleende
machtsbevoegdheid. De Raad handelde o. i. verstandig en
practisch door deze bevoegdheid op Burgemeester en Wet
houders te delegeeren.
Wat ten slotte betreft het bezwaar door Gedeputeerde Staten
geopperd tegen het voorschrift van art 30 de bekend
making van bekeuringen, ingesteld op grond van sommige
bepalingen dezer verordening en van de deswege tegen de
overtreders uitgesproken straf dit bezwaar komt eenigermate
onverwacht. Immers, Gedeputeerde Staten herinneren hieraan
zeiven, in vier van onze verordeningen (de bepaling in art. 34
der verordening van 22 Januari 1903 No. 4 kan nog gevoegd
worden bij de opsomming door Gedeputeerde Staten gegeven)
heeft het opnemen van soortgelijke bepaling niet tot eene
opmerking geleid, terwijl in de melkverordeningen die elders
reeds tot stand kwamen (Haarlem 25 April 1904 en Nijmegen
4 Augustus 1906) een voorschrift als hier bedoeld evenmin
ontbreekt.
Het wettelijk argument ontleend aan art. 9 Wetboek van Straf
recht, waarop Gedeputeerde Staten nu wijzen, is aan uwen Raad
bekend, want in de zitting van 8 Juli 1904 werd deze kwestie be
discussieerd tusschen uw mede-lid Mr. van der Lip en den
Voorzitter, hetgeen uwe Vergadering toen niet heeft weer
houden om het artikel vast te stellen, zooals thans weder is
voorgesteld en beslist geworden. Het blijft ons voorkomen, dat
de strijd met de algemeene Strafwet, welken, op het voetspoor
van de heeren Vos, Oppenheim en Simons, Gedeputeerde Staten
thans meenen aan te treffen, schijnbaar is. Hadden wij hier
te doen met een «straf" resp. «bijkomende straf", zooals die in
art. 9 Wetboek van Strafrecht is opgenomen, het bezwaar
zoude gegrond zijn, want het administratief gezag mag zich geen