136
DONDERDAG
6 JUNI 1907.
de grachten, die van hetzelfde karakter zijn, zooals bv. het
Levendaal toch brandkranen te plaatsen. Moet men nu mis
schien zeggen, laten de menschen op het Rapenburg, die
zooveel belasting betalen, zooals in het request staat, het zelf
maar doen? Dat zou misschien zijn het standpunt van den
Directeur van de Gemeentewerken, want die zegt: of het al
stinkt doet er niet veel toe, die menschen zeggen zelf, dat
ze veel belasting betalen, ze kunnen dan ook wel als het
stinkt op reis gaan.
Dit komt mij echter voor een allerzonderlingste theorie te
zijn, en ik mag met genoegen constateeren, dat die theorie
geen weerklank gevonden heeft in het stuk van Burg. en
Weth. Ik zou haast willen vragen, of de Directeur van de
Gemeentewerken niet beter zou doen om bij dergelijke gele
genheden, zich tot de technische kwesties te bepalen, in
plaats van dergelijke allerzonderlingste adviezen te geven.
Maar, waar ik, vooral naar aanleiding van deze stukken,
de aandacht op wilde vestigen, is, dat toch inderdaad het
zoo vervuilde water als dat van het Rapenburg en het Leven
daal niet kan worden gebruikt bij het blusschen van brand.
Juist nu deze vraag aan de orde is, mag wel worden over
wogen, of niet naar andere middelen ter brandblussching
moet worden omgezien.
De heer Zaalberg. Nu de heer Fockema Andreae over dit
punt van de agenda iets heeft opgemerkt, wil ik ook nog
wel iets zeggen. Van zeer bevoegde zijde is mij namelijk juist
dezen morgen medegedeeld, dat de eenige manier, om hier
zuiver water in de Leidsche grachten te krijgen, is, het
üegstgeestsche kanaal bij de Warmonderbrug af te sluiten.
Dat zou zeer eenvoudig met enkele schotten kunnen gebeuren,
op één vrije opening na ter wille van de scheepvaart. Als
dat door de Gemeente aan Rijnland werd gevraagd en men ging
er toe over, dan verwachtte die deskundige er veel van, en
hij vermoedde dat zulk een verzoek ook bij Rijnland wel in
goede aarde zou vallen. Ik heb dat zooeven medegedeeld aan
den heer Korevaar, die nu reeds vertrokken is, en hij heeft
zich terstond bereid verklaard, daarnaar een nader onderzoek
in te stellen.
De bevoegde persoon, die met mij er over sprak, is ervan over
tuigd, dat als daar het water icon worden tegengehouden,
het meeste water, dat toch van de groote plassen bij War
mond komt, den weg door Leiden zou kiezen en dan zou het
bezwaar van de stinkende grachten geheel zijn opgeheven. De
schotten zouden bij spuiing moeten worden neergelaten om bij
niet spuiing zoo noodig weer te worden opgehaald. Een werkje,
dat best door een paar stadswerklieden kan worden gedaan.
Na eenigen tijd zullen wij er nu wel het een en ander van
hooren, daar de heer Korevaar, zooals ik reeds zeide, zich bereid
heeft verklaardhet te zullen onderzoeken.
De Voorzitter. Het spijt mij, dat het hoofd van de brand
weer hier niet is, evenmin als de voorzitter van de Commissie
van Fabricage, want van de Commissie van Fabricage gaat het
voorstel uit, tot het plaatsen van de brandkranen. Als mijn
persoonlijke meening wil ik wel te kennen geven, dat wordt
met de plaatsing van brandkranen geregeld doorgegaan ook
het Rapenburg en het Levendaal niet moeten worden vergeten.
Het komt ook mij voor, dat het minder wenschelijk is, een
evehtueele brand te blusschen met water uit het Levendaal.
De wenk van den heer Fockema Andreae vindt bij mij
weerklank en ik hoop, dat de eerstvolgende begrooting daarvan
blijk zal geven.
De heer Reimeringer. M. d. V. Nadat het adres is inge
komen is er ih zooverre eenige verbetering gekomendat
men een poging heeft aangewend om den stank te doen ver
minderen. Een voorstel daartoe is door den heer Zaalberg
ingediend en door den Raad aangenomen, zoodat het voor-
loopig het beste is, af te wachten of dat eenig resultaat heeft.
Even wil ik nog de aandacht vestigen op eenige bezwaren,
die tegen de demping zijn ingebracht. Ik heb dat van de
schippers onderzocht, en nu lijkt het mij toe, dat de Kippen
en Borstelbrug niét zooveel lager zijn dan de brug bij de
Hoogewoerd en de Doesatbrug. Wanneer door de laatste een
groote schuit passeeren moet, komt het dikwijls voor, dat
alle jongens uit de buurt moeten komenom die schuit een
beetje naar beneden te drukken.
Wat het bezwaar betreft, van het schoonheidsgevoel, ja
zeker, als het eenigszins kan zullen de meeste bewoners die
mooie gracht willen houdenmaar aan den anderen kant
betwijfel ik, of de Hooigracht, die gedempt is, zooveel minder
móói is, waar de boomen evengoed groeien en bloeien en de
gevels niet minder mooi uitkomen.
Ik moet eerlijk zeggen, het maakt een groot verschil of
men heeft een gedempte gracht met mooi plantsoen of een
open riool met zwart aangeslagen huizen van den stank. Ik
geloof werkelijk niet, dat dit laatste zooveel beter kan strek
ken om het aesthetisch oog van de vreemdelingen te bekoren.
Voorloopig echter, meen ik, zullen de bewoners van het
Rapenburg zich wel bij de proefneming, door den heer
Zaalberg voorgesteld, neer willen leggen.
Üp het verzoek wordt zonder hoofdelijke stemming afwijzend
beschikt.
De Voorzitter. Hiermede zijn de 41 punten van onze agenda
afgeloopen. Verlangt nog een van de heeren het woord?
De heer Stigter. Het spijt mij, dat de heeren zoo verlan
gend zijn om weg te gaan. Ik wensch echter nog eenige
oogenbhkken hun aandacht te vragenen wel voor een punt,
waarmede ik mij vroeger al heb beziggehouden, en dat op het
oogenblik weer acuut wordt, door den tijdwaarin wij getreden
zijn (de academische vacantie nadert). Misschien vinden de
heeren daarin met mij een excuus om hen nog even op te
houden.
Ik bedoel, mijnheer de Voorzitter, den toestand ter sprake
brengen, dien ik in 1904 al eens in het College van Stads-
geneesheeren heb gebracht, tengevolge waarvan er een onder
handeling gekomen is tusschen dat College en Burg. en Weth.
en de Curatoren van het Ziekenhuis, waarvan U het verslag
kunt vinden in het gemeenteverslag over 1905. Het is het
feit, dat Leiden in een zeer slechten toestand verkeert ten
opzichte van de verpleging van chronische, ziekenhuis-hulp
behoevende patiënten.
In het voorjaar van 1905 is door Burg. en Weth. blijkens
het verslag van het College van Stadsgeneesheeren, dat ieder
een lezen kaneen brief ontvangen van de Stadsgeneesheeren,
waarin deze erop wijzen, dat zij voortdurend terug erlangen
de patiënten uit het Academisch Ziekenhuis, of nog niet
genoeg bijgekomen of nog niet geheel genezen, en dat de chro
nische patiënten, die een ziekenhuisbehandeling behoeven,
algemeen weer oogenblikkelijk worden teruggestuurd.
Er is toen een schrijven gericht aan de Curatoren, men kan
het ook weer lezen in het gemeenteverslag, en deze hebben
die fouten erkend, en hebben gezegd: ons ziekenhuis is geen
gasthuis, en geen tehuis voor lichamelijk lijdenden; zoodra
de patiënten hun speciale behandeling hebben ondergaan,
moeten zij er uit.
Deze misstand is natuurlijk niet te wijten aan de hoofden
der klinieken, de hoogleeraren, noch aan de geneesheeren,
deze vinden het werkelijk zeer onaangenaam zoo te moeten
handelen, maar is een gevolg daarvan, dat de Regeering aan
de hoofden van klinieken een vast aantal verpleegdagen geeft.
Dat vaste aantal wordt verdeeld onder de verpleegden voor
rekening van de gemeente en die daar buiten vallen. Nu is
de toeloop naar het ziekenhuis, wegens de uitstekende be
handeling, zoo groot, dat voortdurend dat aantal overschreden
wordt. Wat is het gevolg daarvan? Dit, dat voortdurend
patiënten zoo spoedig mogelijk weg moeten worden gestuurd.
De Curatoren krijgen telkens een schrijven van de Regeering:
mijne heeren, ge zijt over Uw getal". Daarom moeten de
patiënten zoo snel mogelijk weggezonden worden, ook omdat
er voortdurend een groot aantal patiënten is, dat wacht op een
plaats. Deze redenen leiden ertoe, dat de patiënten hall ge
nezen worden weggezonden, hetgeen reeds opgemerkt is door
het College van Stadsgeneesheeren, en door ieder, die er iets
mede te maken heeft, opgemerkt kan worden.
En nu, mijnheer de Voorzitter, wat is het gevolg van een
dergelijke» toestand? Het gevolg van een dergelijke» toestand
is, dat de patiënten, die juist veel behoefte hebben om wat
aan te sterken, opdat zij niet te zwak in hun kring terug-
keeren, daartoe geen gelegenheid hebben, en dat anderen nog
in het geheel niet genezen, al terugkomen. Er zijn tal van
voorbeelden daarvan te geven, die voorbeelden hoopen zich op,
en vermeerderen steeds, om twee redenen; ten eerste, door
dat de toevloed naar het ziekenhuis steeds grooter wordt en
ten tweede omdat Leiden's bevolking zich uitbreidt.
Een zeer recent voorbeeld zal ik noemen, dat mij mede
gedeeld is door een der geneesheeren, die ermede te maken
hebben.
Een patient is naar het Ziekenhuis gegaan, om daar wegens
een beenfistel geopereerd te worden. Hij is daar ook geopereerd
en wordt nu het is nu weldra vacantie en dan wordt het
Ziekenhuis zooveel mogelijk geledigd naar huis gestuurd,
met twee gaten in zijn been. Omdat hij nu nog niet geheel
genezen was, heeft hij van de kliniek een brief medegekregen,
waarin staat, hoe hij behandeld moet worden. De huisdokter
heeft daarvoor zooveel mogelijk gezorgd, maar het kan na
tuurlijk nooit een ziekenhuisbehandeling zijn, al is er ook
een wijkverpleging. Hij heeft zooveel mogelijk zijn best ge
daan, maar daar de patient veel en voortdurend toezicht
noodig heeft, liet de behandeling toch nog veel te wenschen
en is de patient weer gaan koortsen. De patient zal nu weer
moeten worden opgenomen en men zal in zekeren zin weer
van voren af aan moeten beginnen Dat is natuurlijk diep
treurig.
Maar ook de verlamden, de zeer zwakken, de onzindelijken,
de patiënten, die alles laten loopen, vinden in het Ziekenhuis