85 niet op zich neemt) aan het eigenlijke karakter dier garantie vreemd is, kan het vervallen dier verplichting voor den Staat geen reden zijn om aan de regeling uwe goedkeuring te ont houden. Behalve deze aanvullingen acht echter de maatschappij ook op verschillende punten wijziging van de destijds gestelde voorwaarden noodig. Hieromtrent werdenzooals u uit de in de Leeskamer ter inzage liggende stukken blijken kan, door de maatschappij en ons college zeer langdurige onderhandelingen gevoerd, welke echter ten slotte tot algeheele overeenstemming hebben geleid. Wij zullen thans in het kort de verschillende wijzigingen, welke wij u voorstellen alsnog in de subsidie-voorwaarden aan te brengen, nagaan. Ten einde u de vergelijking gemakkelijker te maken laten wij den text van het Raadsbesluit van 20 Augustus 1903 hierachter als bijlage volgen. De termijn, waarbinnen de lijn HoofddorpLeiden in exploitatie moet zijn gebracht, is verlengd. Terwijl toch krach tens punt 13a van uw besluit van 1903 de garantie zou vervallen, wanneer die lijn niet binnen 5 jaar, alzoo vóór 21 Augustus 1908, in gebruik zou zijn genomen, is thans in art. II van het voorgedragen besluit dat tijdstip bepaald op 1 Juli 1909, met bevoegdheid van ons college om, indien noodig, den termijn te verlengen. De bepaling in punt 3 van het Raadsbesluit van 1903, dat de treinen aan alle tusschenstations personen en goederen moeten opnemen en afzetten, is in art. I sub e vervallen. De maatschappij wees er ons op, dat de Minister van Water staat bezwaar had gemaakt tegen het goedkeuren van lokale voorwaarden, waarin bepalingen omtrent de dienstregeling voor kwamen en wel op grond van art. 77 van het Lokaalspoorweg Reglement A, waarin de vaststelling van de dienstregeling aan den Minister wordt opgedragen. Bij dit bezwaar moesten wij ons uit den aard der zaak neerleggen. Maar ook ten aanzien van het aantal treinen dat op markt dagen moet loopenheeft punt 3 een wijziging ondergaan. Terwijl toch dat aantal treinen ten minste 8 zou moeten bedragenwordt thans nog alleen voorgeschreven dat op markt dagen te Leidenhet gewone aantal van ten minste 6 treinen zoo noodig zal worden uitgebreid. De maatschappij wees er in haar schrijven van 9 Januari 1.1. op dat het inleggen van speciale markttreinen veelal overbodig zou zijn en noodèïooze kosten zou veroorzaken, die niet slechts tot nadeel van de maat schappij maar ook van de subsidieerende lichamen zouden strekken. Met het oog op de belangen onzer gemeente bij een goed verzorgd verkeer op marktdagen hebben wij ons tegen wijzi ging dezer bepaling tot het laatst toe verzet. Waar evenwel de zeer groote kosten, aan het laten loopen van twee, wel licht overbodige treinen verbondenvoor de maatschappij een onoverkomelijk bezwaar bleven opleveren en waar bovendien door het opnemen van de nieuwe bepaling van art. XIII, de vraag of meer treinen noodig zijn, bij verschil van meening door scheidslieden zal worden uitgemaakt, daar zijn wij ten slotte voor den aandrang der maatschappij om dezen eisch te laten varen gezwicht. Vervallen is ook de in 1903 sub. 4°. gestelde voorwaarde, »dat de tarieven per kilometer van het personen- en goederen vervoer op de lijn Hoofddorp—Leiden nooit hooger zullen mogen zijn, dan op eenig ander deel van het ontworpen net." Terecht wees de maatschappij er op dat bij de verschillende elementenwaaruit de tarieven worden samengesteld, als vast recht, kilometrische grondslag, afronding, ongelijkheden steeds onvermijdelijk zullen zijn, wanneer men de vrachtprijzen op de verschillende trajecten per Kilometer uitrekent; en dat hetzelfde zich zal voordoen indien voor sommige artikelen uniforme tarieven, onaf hank-lijk van den afstand mochten worden ingevoerd. »Wanneer nu" aldus de maatschappij »de geringste ongelijkheid reden zou zijn tot intrekking van de rentegarantie, is het duidelijk, dat wij ook tegenover onze andere subsidiegevers, zoolang aan deze bepaling een uitleg kan worden gegeven, waarop wij te allen tijde in gebreke kunnen worden gesteld, deze niet kunnen aanvaarden." Wij moeten de gegrondheid dezer objectie erkennen, en wanneer men nu verder bedenkt, dat de tarieven ingevolge de Spoorwegwet van 1875 aan de goedkeuring der Regeering zijn onderworpen en dat bovendien toch ook het belang van de maatschappij zelve meebrengt om bij hare tarief-politiek de ontwikkeling van het verkeer zooveel mogelijk te bevorderen, dan kan tegen het vervallen van deze bepaling geen over wegend bezwaar bestaan. De wijzigingen bij art. 1 c, laatste lid, en I g gebracht in de punten 9 en 11 van het, besluit van 1903 kunnen wij, als niet van overwegend belang, onbesproken laten. Verreweg de meest ingrijpende verandering is echter die, waarbij wij ten slotte nog een oogenblik zullen hebben stil te staan. Krachtens het bepaalde bij punt 13 litt. c van het Raads besluit van 20 Augustus 1903 zou de rentegarantie o a. ver vallen «wanneer ter beoordeeling en beslissing t an den Gemeente raad, de maatschappij in strijd handelt met de voorwaarden waaronder de garantie is toegekend''. De Maatschappij wilde in plaats hiervan lezen: X. De gemeente Leiden zal de subsidie kunnen doen ophouden ingeval a. door de maatschappij niet wordt voldaan aan of wordt gehandeld in strijd met de voorwaarden, waaronder de subsidie is verleend benz. en dan aan het slot van Art. X.: »Over de vraag of het sub Xa bedoelde geval aanwezig is zal het oordeel van Gedep. Staten van Zuid-Holland worden gevraagd, aan welk oordeel zoowel de maatschappij als de gemeente Leiden zich zonder hooger beroep onderwerpen." Later stelde zij voor de beslissing in hoogste ressort te geven hetzij aan Gedep. Staten, hetzij aan den Minister van Waterstaat. In plaats dus van de onbeperkte bevoegdheid van Uwe Vergadering om te beslissen of de door haar gestelde voor waarden al dan niet door de maatschappij werden nageleefd en in hoeverre van hunne niet-naleving het vervallen van de garantie het gevolg zou moeten zijn, zou treden een met handen en voeten gebonden zijn aan de beslissing van een hooger gezag, dat als mede-belanghebbende bij de tot-stand- koming en de exploitatie van het net bovendien niet geheel onpartijdig zou kunnen zijn. Met alle kracht hebben wij ons dan ook tegen deze wijziging van de voorwaarden verzet. De maatschappij harerzijds voerde aan dat de beslissing om trent vervallen verklaring van subsidiën niet aan de plaatse lijke besturen kan worden overgelaten. Niet alleen toch zou dit tot groote moeielijkheden kunnen aanleiding geven, maar bovendien zou de bevoegdheid van subsidiegevers om zich op eigen gezag aan hun toezegging te onttrekken een groot gevaar opleveren voor de andere subsidiegevers, omdat in trekking der subsidie door één bestuur rechtstreeks ten nadeele zou komen van alle anderen. Ook zou een gemeente op die manier het in hare macht hebben om zonder op offering harerzijds ten slotte toch de voordeelen van den spoorweg te verkrijgen. Van onzen kant daarentegen wezen wij er op dat aan de gemeenten ten deze niet alle zeggenschap mocht worden ont nomen en dat het toch voor de hand lag dat wanneer een gemeente onder bepaalde voorwaarden een subsidie toekende, zij ook zelve de beslissing in handen moest houden of die voorwaarden al dan niet werden nageleefd. Bovendien had de maatschappij vroeger, zoowel in 1899, als in 1900 en in 1903, deze bepaling zonder eenig bezwaar aanvaard. Indien zij voor haar onaannemelijk was dan had zij daartegen vroeger in verzet moeten komen. En dat een groote gemeente als Leiden, lichtvaardig, zonder deugdelijke redenen, tot intrekking der subsidie zou overgaan, mocht, meenden wij, niet eenmaal worden ondersteld. Maar wat hiervan ook zijn mocht, in geen geval zou de beslissing, gelijk de maatschappij voorstelde, aan een anderen belanghebbende mogen worden toegekend. Intusschen dat een geheel eenzijdige beslissing vandegemeente over het al- of niet voortbestaan van de garantie, voor de maat schappij, die nu eenmaal bij het ontwerpen van haar plannen op deze subsidie gerekend had, niet zonder bedenking was, kon ook dezerzijds moeilijk worden ontkend. En vandaar dat wij ten slotte tot overeenstemming kwamen omtrent de opneming van een nieuw art. XIII in de voorwaarden, krachtens het welk thans alle geschillen uit het besluit voortvloeiende aan de uitspraak van een drietal scheidslieden worden onder worpen, waarvan één door ons college, één door de maat schappij en de derde door de beide eersten, of, indien deze niet tot de keuze kunnen geraken, door den President van de Rechtbank te 's Gravenbage zal worden benoemd. Het komt ons voor, dat op deze wijze een voor beide partijen aannemelijke oplossing is verkregen. Eindelijk vestigen wij nog uwe aandacht op de nieuwe bepaling, welke sub XIV is opgenomen en waartegen, als zijnde geheel in het belang der gemeente, uit den aard der zaak geen bezwaar kan bestaan. Alles te zamen genomen geven wij u dus in overweging, met intrekking van uw besluit van 20 Augustus 1903 (Ingek. Stukk. no. 239) nader te besluiten: aan de Naamlooze Vennootschap Hollandsche Electrische Spoorweg Maatschappijgevestigd te Amsterdam, voor den aanleg en de uitrusting van een net van spoorweglijnen in de Haarlemmermeer en hare omgeving als: a. eene lijn van Amsterdam over Aalsmeer, Hoofddorp, Venneperdorp en Oude Wetering naar Leiden; b. eene lijn van Hoofddorp naar Haarlem; c. eene lijn van Aalsmeer over Uithoorn, Mijdrecht, Wilnis en Vinkeveen naar Nieuwersluis d. eene lijn van Bovenkerk over Uithoorn, Nieuwveen en Aarlanderveen naar Alphen;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 7