100
DONDERDAG 28 MAART 1907.
die ontwikkeling zullen wij verkrijgenwanneer de menschen
tot 11 uur des avonds in den winkel moeten staan.
Ik heb met veel genoegen gehoordwat de heer Stigter
over deze zaak heeft gezegd, hoewel ik aan het slot zijner rede
het meer met hem eens was dan in den aanvang. Aanvankelijk
dacht ik dat hij geheel medeging met den heer Fockema
Andreae, doch iater bleek, dat hij met dien spreker alleen
in zooverre medeging wat zijne opvatting van de vrijheid
betreft, dat volgens hem vrijheid is, dat men gehoorzaamt
aan wetten, die men zich zelf oplegt. Dat is, meer dan honderd
jaar terug, reeds gezegd door Rousseau of Montesquieu; het komt
geheel overeen met de oud-liberale opvatting. Wanneer men aan
hanger is van dit stelsel, moet men echter consequent komen
tot het stelsel van het algemeen kiesrecht. Doch in deze
materie is dat onnoodig, daar vrijwel alle personen, die onder
deze verordening vallen, het kiesrecht hebben. Welnu, de
Raad is de vertegenwoordiger van de gemeente, en wanneer
de Raad meent, dat verordeningen in het belang der gemeente
zijn, dan moet hij die ook maken.
Ik wil er gaarne bijvoegen, dat ik het in principe eens ben
met Dr. Stigter, dat het beter zou zijn, wanneer de midden
stand ware georganiseerd als een publiekrechtelijk lichaam,
dat krachtens de wet zelve dergelijke dwingende regelingen kon
makenmaar die toestanddien wij naar ik hoop nog wel
eens zullen beleven, die toestand bestaat op het oogenblik
nog niet.
Het eenige middel om eene verordening als deze te krijgen
is thansdat de Gemeenteraad eene dergelijke verordening uit
vaardigt. Wie dus de zaak wil, moet dit middel willen.
De winkelbedienden zijn op het oogenblik meer op den
achtergrond gedrongen; ik kan dit met genoegen constateeren.
Het voorstel van den heer Fokker zal ik niet bespreken, omdat
het niet meer aan de orde ismaar het had voor mij dit bezwaar,
dat het door de samenkoppeling van twee op zich zelf wensche-
lijke zaken, zou kunnen verworpen zijn.
Hier werd dezelfde fout gemaakt, die begaan is te Amster
dam, toen men de Zondagssluiting met de negenuurssluiting
in ééne verordening heeft willen regelen. Maar als bij deze
regeling de winkeliers op den voorgrond staan, dan juich ik
dit toe, omdat naar mijne opvatting de arbeidsduur der bedien
den alleen dan evenzeer geregeld worden moetdoch dit moet
dan geschieden in de Arbeidswet, hetzij dan bij delegatie aan de
gemeente, die bevoegd kon verklaard worden om nadere maat
regelen in het kader dier wet, bij verordening te treilen.
Maar de eigen bedrijfhebbende winkeliers behooren in de
Arbeidswet niet thuis, en voor hen is de aangewezen weg
eene gemeente-verordening.
De vraag of zij, die zich niet hebben uitgesproken, al dan
niet voorstanders zijn, is zeer moeilijkhet is, zooals ik reeds
een vorig maal zeide, eene quaestie van psychisch inzicht.
Ik herinner aan de ervaring, door dr. Stigter bij zijne kleine
enquête opgedaan, dat sommige menschen, die hij op grond
van inlichtingen hield voor tegenstanders, toch bleken per
saldo geen tegenstanders te zijn, als iedereen maar medeging.
Dezer dagen heb ik dezelfde ervaring opgedaan. Men is er
nog niet warm voor, omdat men de groote economische en
sociale gevolgen er van niet goed doorziet. Vrij algemeen is
echter het gevoelen, dat men het wel wil, als het maar bij
verordening wordt ingevoerd voor iedereen. Vele vrouwen van
winkeliers zouden het zelfs zeer gaarne zien, omdat dit voor haar
het eenige middel zou zijn om eens samen met haren man te
kunnen uitgaan. Nu gaan soms alleen de mannen uit, en dat
vinden de vrouwen niet aangenaam, en misschien is dit ook
voor de zaak somtijds minder goed.
Ten slotte, hoewel ik bang word Duitschland te noemen,
mag ik nog even op de cijfers wijzen, die enkele dagen ge
leden gepubliceerd zijn over de winkelsluiting in Duitschland,
en wel aangaande den stand van dit vraagstuk op 31 December
1906. En dan blijkt, dat volgens de Duitsche wet alle winkels
in alle plaatsen van het Rijk om negen uur moeten gesloten
worden, maar als twee derden der desbetreffende winkeliers
een verzoek richten tot den Gemeenteraad, is deze bevoegd,
maar niet verplicht, dat sluitingsuur tot 8 of 7 uur te vervroegen.
Welnu, de sluiting om 9 uur bestaat dus in Duitschland
algemeen. De sluiting om 8 uur, dat is dus de sluiting, die
alleen op verzoek van minstens 2k van de belanghebbenden
kan worden vastgesteld, bestaat in 252 gemeenten, (de wet
werkt eerst sedert enkele jaren!) en wel in de gemeenten beneden
de 20000 zielen, derhalve in kleine gemeenten, in 127in ge
meenten van middelbare grootte van 20,000 tot 50,000 inwoners,
in 76, en in grootere gemeenten, van meer dan 50,000 zielen,
reeds in 49 gemeenten. Nu weet ik wel, dat men licht het
argument kan aanvoeren: ja, dat is goed voor Duitschland,
daar is men gewoon gemaszregelt te worden, wat daar geldt
is dus voor ons nog geen argument, en tot op zekere hoogte
kan ik daarmee zeer goed akkoord gaan.
Maar dit blijkt er toch wel uit, dat wanneer de middenstand
eenmaal heeft ondervonden de groote voordeelen van een ver
vroegde winkelsluiting, dat hij dan zelf, na een betrekkelijk
korten tijd, gaat inzien het nut van den maatregel en dan
uit eigen beweging geen bezwaar heeft tegen een sluiting, die
wij zeker, zonder meer, nooit zouden willen opleggen, tot een
sluiting om 8, ja zelfs om 7 uur.
De heer Fockema Andreae heeft gezegd, dat deze geheele
zaak een zaak is van concurrentie van de kleine winkeliers
tegenover de grooten. De geheele zaak gaat uit van de groote
winkeliers, die bang zijn voor de kleinen. Dat is feitelijk
onjuist.
Men heeft in Amsterdam verschillende groote winkeliers
gehad, die zelf om 7, 8 uren sloten; daaronder waren voor
standers van een wettelijke sluiting, maar ook tegenstanders.
Zoo ziet men daarentegen, dat de middenstands-vereenigingen
in het Zuidenwaar men niet heeft te doen met de groote
Amsterdamsche winkeliers, maar hoofdzakelijk met kleinere
organisaties van klein-handelaars en klein-industrieelenin
hun statuten schrijven, dat men in de eerste plaats moet
streven naar een vervroegde winkelsluiting. Ik geloof dus,
dat het argument van de groote winkeliers, die bang zouden
zijn voor de kleinen, niet juist is. Maar wel is juist, dat de
kleineren bang zijn. De heer de Boer zegt, dat enkelen een
vervroegde sluiting hebben beproefd en er geen schade van
hebben ondervonden. Ik geloof, dat dit juist is, wanneer
men slechts eene behoorlijke berekening maakt, niet alleen
van hetgeen men des avonds na 9 uur ontvangt, maar wat
men na dien tijd verdientwanneer men van hetgeen men
ontvangt, aftrekt de kosten van verlichting en verdere on
kosten. Ik heb een winkelier gesproken, die begon te zeggen,
dat hij er zeer tegen was. »lk ontvang gemiddeld per avond
na 9 uur nog wel twee gulden." „En hoeveel winst zit
daarop?" vroeg ik. »Nu, zoowat 20%." «Dat is dus een
quaestie van 40 cents. En wanneer gij nu daarvan aftrekt
de kosten van het gas van 9 tot 11 uur, en dat gij altijd
per se moet thuis blijven, wat blijft er dan over?" »Ja",
antwoordde hij, «wanneer men het goed uitrekent, zit er
toch niet zooveel winst op. Wanneer alle concurrenten het
maar doen, heb ik er ook geen bezwaar tegen." Dat is het
einde van het lied bij verschillende winkeliers; zij willen wel,
wanneer allen het maar doen. Daarop stuiten alle pogingen
van het particulier initiatief, zoowel ten aanzien van sluiting
op Zondag, als van vervroegde winkelsluiting, niet alleen
hier, maar ook elders, af
De heer de Goeje lk heb met eenige verwondering, maar
niet zonder genoegen uit de rede van den heer Aalberse
gehoord, dat de heer Fokker geen ongelijk had met zijne
vergelijking van net vischwater, waarin nog een enkel
vischje kon zitten, en waaromheen nu allen zittenop gevaar
af van koude te vatten, omdat de een den ander niet gunt
dat vischje te vangen. Wanneer de heer Aalberse zijne wel
sprekendheid gebruikte om tegen de winkeliers, die het niet
zoo noodig hebben te zeggen: gaat gij nu naar huis en laat
den enkelen armeren, die het wel noodig heeft, dat vischje
vangendan was de zaak uit. Zouden wij ter wille van die
kleine jaloerschheid, het elkander niet gunnen van een ge
ringe verdienste, een gemeentelijke verordening moeten gaan
maken? Staat daarbij een algemeen belang op het spel? Ik
kan het niet goed begrijpen.
De heer Fokker. M. d. V. Ik zal het voorbeeld volgen van
den heer Aalberse en mij beperken. Ik had gehoopt, dat
mijn voorstel wat meer voorstanders had gevonden; ik heb
evenwel een verkeerde zet op het schaakbord gezet en heb
er de straf voor ondervondenDeze middag heeft mij echter
nog eene verrassing gebracht. Ik had niet gedacht, mijnheer
de Voorzitter, dat ik het op sociaal economisch terrein nog
eens zóó met U eens zoude zijn, maar uwe bestrijding van de
oud-liberale leer van het laisser faire onderschrijf ik gaarne.
De heer Fockema Andreae, dien ik als den eersten grooten
tegenstander heb ontmoet, is nog altijd niet overtuigd, dat
hier een algemeen belang op het spel staat. Wauneer acht
hij dan bij een maatregel wel een algemeen belang betrokken
Wij hebben onlangs besloten de Paardensteeg te verbreeden
daarbij achtte men algemeen een algemeen belang betrokken,
maar er zijn toch duizenden bewoners van Leiden, die met
die verbreeding weinig te maken hebben en er weinig of niet
van profiteeren, omdat zij die Paardensteeg nooit passeeren.
Maar mag men daarom zeggendat daarmede het algemeen
belang niet gediend is? Het groote publiek zal misschien
eenigen last ondervinden van de winkelsluiting en zijn belang
zal er korten tijd tot men er zich aan heeft aangepast
ook niet mede worden gediend; maar de tallooze winkeliers,
die nu gebukt gaan onder den langdungen winkeltijd, zullen
wel worden gebaat. Daarom mag men m. i. hier wel degelijk
van een algemeen belang spreken. Maar hoe lang ik er ook over
sprak, ik zou den heer Fockema Andreae toch niet overtuigen.
De heer Andreae heeft echter gevraagd naar statistieken
en ik ben zoo gelukkig, die wel bij mij te hebben. Ik heb
eene brochure bij mij van den heer Besuijen, lid van den
Raad van Leeuwardenwaarin hij heeft opgenomen de ant-