GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. INKEKOHEN STEKKEN. N°. 52. Leiden, 2D Februari 1907. Nadat in uwe vergadering van 21 Juni van het vorige jaar het verzoek van de vereeriiging «Leidens Belang" om den sluitingstijd der winkels bij verordening te willen vaststellen was ingekomen, bereikten achtereenvolgens de volgende adressen den Raad: den 23en Juni, een verzoek van het comité »tot verkrijging eener maatschappelijke Zondagsrust voor het winkel- en magazijnpersoneel", om bijaldien tot het vaststellen van een verordening op verplichte winkelsluiting werd overgegaan, daarin tevens te willen opnemen bepalingen ten opzichte van den Zondagsarbeid, welke zoo niet een algeheele Zondagsrust, dan toch zeker eenige beperking van arbeid op den Zondag zal voorschrijven"; den 5en Juli, een verzoek van F. Kriïtzmannen 114 andere winkeliers om «geen vervroegde winkelsluiting te willen invoeren en dus de in dezen bestaande vrijheid te willen handhaven"; den 7en Juli, een verzoek van den Leidschen Bestuurdersbond »om bij verordening te willen bepalen, 1°. dat de winkels gesloten worden des avonds te acht uur en gesloten blijven tot des ochtends zeven uur; en 2°. dat gedurende den tijd dat de winkels gesloten zijn noch in de winkels, noch in de daarbij behoorende lokaliteiten, door het winkelpersoneel mag gearbeid worden; den 18en Juli, een adres van de afdeeling Leiden van den Nederlandschen Bond van Handels- en Kantoorbedienden «Mereurius", waarbij instemming wordt betuigd met den inhoud en de strekking van het adres van de vereeniging »Leidens Belang"; den 17en September, een adres van de Vereeniging van Melkverkoopers «Eensgezindheid zij ons doel,' ter mededeeling van een drietal bij die vereeniging bestaande bezwaren tegen wettelijke regeling van het sluitingsuur; en eindelijk den 5en October andermaal een adres van 23 winkeliers (waarvan evenwel reeds een drietal het vroeger ingekomen adres had onderteekend), met het verzoek »de ten aanzien der winkelsluiting bestaande vrijheid te willen handhaven." Omtrent het verzoek en de nagekomen adressen werd achter eenvolgens het advies ingewonnen van de Kamer van Koop handel en Fabrieken en van de Kamer van Arbeid voor de Winkel- en de Grossiersbedrijven, alhier. Het advies van eerst genoemd college bereikte ons den 3en November, dat van de Kamer van Arbeid den 20en December 1903. De leden der Kamer van Koophandel en Fabrieken ver klaarden zich eenparig «tegen het maken eener verordening, waarbij een bepaald sluitingsuur wordt vastgesteld"; de Kamer van Arbeid voor de winkel- en grossiersbedrijven bleek een stemmig «van oordeeldat hier ter stede het openings- en sluitingsuur van winkels van overheidswege bij verordening- behoort te worden geregeld." Wij hebben gemeend ook den inhoud van deze beide adviezen onder de bijlagen van ons praeadvies te moeten opnemen. Gelijk u bekend is, dringen zich bij de regeling der ver plichte winkelsluiting bij gemeentelijke verordening een tweetal vragen naar voren, wier beantwoording aan de regeling zelve behoort vooraf te gaan. De eene vraag is er eene van juridischen, de tweede van economischen aard. De eerste kan men aldus stellen: ls de gemeenteraad rechtens bevoegd het openings- en sluitingsuur der winkels bijveror dening vast te stellen? De tweede: Is beperking van de vrijheid der winkeliers ten aanzien van het open-houden hunner winkels wenschelijk? Wij zullen ons allereerst met de juridische vraag bezig houden. Mocht toch het antwoord daarop ontkennend luiden, dan zouden wij ons van een onderzoek omtrent de noodzakelijk heid der regeling, als zonder practisch resultaat, gevoegelijk kunnen onthouden. Intusschen zullen wij bij de juridische vraag niet zoo lang behoeven stil te staanals anders wellicht wenschelijk ware geweest. Immers de bevoegdheidsquaestie werd in de laatste jaren zoo van alle zijden bekeken, zij heeft zooveel pennen in beweging- gebracht, dat wij haar voor hen, die in dezen een zelfstandig oordeel wenschen uit te spreken, genoegzaam achten toegelicht. Maar bovendien bleek bij de beantwoording zoo groot verschil van meening te bestaan, ook bij hen die in de eerste plaats tot oordeelen bevoegd mogen worden geacht, dat Uwe Ver gadering, ook al mocht zij tot een ontkennende beantwoording geneigd zijn, zich daarom naar wij meenen toch niet vaneen regeling zou behoeven te onthouden, indien deze haar overigens noodzakelijk mocht voorkomen. De juridische vraag beweegt zich op het terrein van art. 144 der Grondwet, eri van de artt. 135, 150 en 153 der Gemeentewet. Art. 144 der Grondwet zegt: «Aan den Raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij maakt de verordeningen die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt." Art. 135 der Gemeentewet werkt het grondwettig voorschrift uit en geeft eenige voorbeelden aan van hetgeen onder de huishoudelijke aangelegenheden van de gemeente kan worden gerangschikt. Het luidt: Aan hem d.iden Raad) behoort het maken van de verordeningen, die in het belang der openbare orde zedelijkheid en gezondheid worden vereischt en van andere, betreffende de huishouding der gemeente.'" Art. 150 waakt, dat de gemeente bij de uitoefening van hare wetgevende bevoegdheid zich niet begeeft op een terrein dat het hare niet is en gaat regelen wat eigenaardig tot de algemeene Rijkshuishouding of tot de huishouding der Provincie behoort. Het artikel zegt: »De plaatselijke verordeningenwaar onder alle voorschriften van den Raad ea van Burgemeester en Wethouders worden verstaantreden niet in hetgeen van algemeen Rijks- of Provinciaal belang is. Bij twijfel of een verordening dit deed, verbindt zij, tot dat art. 153 is toegepast Laatstgenoemd artikel geeft dan weer aan de Koningin de bevoegdheid om plaatselijke verordeningen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, te schorsen of te vernietigen. Over de beteekenis nu dezer artikelen, wij zeiden het boven reeds, heeft steeds verschil van meening bestaan. De oudere schrijvers Mr. G de Vries en Mr. Olivier dach ten zich (onder vigeur van art. 153 der Grondwet van 1840, dat eveneens aan de plaatselijke besturen «de vrije beschik king gaf over hunne huishoudelijke belangen" en hun de be voegdheid toekende «daaromtrent de vereischte plaatselijke verordeningen" te maken) een objectieve begrenzing van de huishoudingen van Rijk, provincie en gemeente. De aard van het onderwerp zou beslissen over de vraag, wie van deze drie machten tot de regeling van een bepaald onderwerp bevoegd was. Ieder had een zelfstandig bestaan en een eigen werkkring; ieder een eigen taak, die haar alleen toekwam. De plaatselijke besturen zouden zich onthouden van de beschikking over datgene wat van algemeen belang is en hunne bemoeiing alleen uitstrekken tot zaken van gemeentelijk huishoudelijk belang. Betrad de gemeente het terrein van Rijk of provincie, de rechter zou, ook zonder dat in strijd werd gehandeld met bestaande wet of provinciaal reglement, de plaatselijke ver ordeningen waarbij het eigen terrein werd verlaten, als strijdig met de Grondwet onverbindend kunnen verklaren. Nog verder ging Mr. Olivier die den rechter zelfs de be voegdheid toekende de regeling van hoogere m acht buiten werking te stellen, wanneer daarmede het terrein eener lagere macht werd betreden. Mr Buys brak met deze leer. De praktijk, aldus deze hoog leeraar, laat zich niet dwingen door een vooropgezette theorie. Men kan niet in het algemeen uitmaken als lid van welke gemeenschap iemand belang heeft bij de regeling van een bepaald onderwerp. Alleen redenen van doelmatigheid moesten beslissen over de grenzen van de wetgevende macht van Rijk provincie of gemeente. En hij komt dan tot deze conclusie, dat, zoolang het terrein niet door een hoogere macht is bezet en voor zoover wet of Grondwet niet uitdrukkelijk den macht hebbende noemt, uitsluitend bevoegd den wettelijken regel te stellen, de bevoegdheid om dit te doen toekomt aan die corporatie, welke op een gegeven oogenblik de bestaande behoefte het best kan bevredigen. Anders weer Mr. Oppenheim. Wel degelijk, zegt deze hoog leeraar, heeft de Grondwet zich een objectieve begrenzing van de regeermacht van Rijk, provincie en gemeente gedacht. Niet de gemeente heeft als souverein te beslissen over het geen tot de gemeente-huishouding behoort. «Waar zij (de grondwet) aan ieder van de drie zijn gebied toewees, waar art. 150 der gemeentewet te allen overvloede de plaatselijke verordeningen verbiedt te treden in hetgeen is van algemeen Rijks of provinciaal belang, daar heeft wel degelijk niet de Raad uitsluitend maar ook de Kroon te beslissen of de Raad op het gebied der gemeentehuishouding is gebleven. Een verorde ning, die dit haars inziens niet deed, zou zij kunnen en moe ten vernietigen op grond van strijd met de wetDit echter moge waar zijn, het neemt niet weg, dat het uiterst moeilijk, veelal onmogelijk zal zijn te zeggen waar de eene huishouding- eindigt en de andere begint. Het geldt hier geen afgeronde begrippen; zij zijn rekbaar en onbestemd. En daarom zegt ook Prof. Oppenheim, «zal in den regel mogen worden aan genomen, dat een aangelegenheid tot de huishouding der gemeente behoort, als de Raad haar zich aantrekt en wet of provinciale verordening in de zaak niet moeten voorzien of

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 1