GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 41 INOEKOMEH STUKKEN. N°. 53. Leiden, 22 Februari 1907. Het bestuur van de Vereeniging de Practische Ambachts school alhier heeft de eer U te berichten dat zijn medelid de Heer J. A. van Hamel dit jaar volgens rooster aftreedt, en dat de op 20 dezer gehouden ledenvergadering, ter voor ziening inde vacature, de volgende voordracht heeft opgemaakt: 1. de Heer P. F. C. MARKS. 2. J. G. MATHOL, waaruit U, overeenkomstig Artikel 5 der Statuten, eene keuze gelieve te doen. Het Bestuur voornoemd, G. van Driel, Voorzitter. B. J. H. Haitink, Secretaris. Aan den Raad der Gemeente Leiden. N°. 54. Leiden, 5 Maart 1907. Naar aanleiding van een door den Minister van Binnen- landsche Zaken tot hen gericht schrijven, wordt ons door Gedeputeerde Staten dezer provincie bij nevensgaande missive verzocht eenigszins spoedig de beslissing van Uwe Vergadering te willen mededeelen omtrent de vraag of door deze gemeente een schadeloosstelling zal worden verstrekt aan de bezoldigde personen bij de schutterijdie ingevolge het bepaalde in Hoofdstuk V der Landweerwet ten gevolge van de opheffing der schutterijen hunne schutterlijke betrekkingen verliezen. Reeds in het najaar van 1903 werd te dier zake door den Commissaris der Koningin het gevoelen van ons college gevraagd. Wij hebben toen geantwoord, dat er o. i. voor het treffen van geldelijke voorzieningen van gemeentewege geen redelijke grond viel aan te voeren. De leden van de schutterij toch waren geen gemeenteambtenaren; hun werd dan ook van gemeentewege geen pensioen of wachtgeld toegekend. De schutterlijke betrekking werd door hen bijna zonder uit zondering als een ondergeschikte nevenbetrekking bekleed. Niet ten behoeve van de gemeenten, maar in het belang van 's lands defensie werd tot de opheffing der schutterijen be sloten. Dientengevolge zouden de gemeenten worden ont heven van haar bij Rijkswet opgelegde geldelijke verplichtingen, die het gemeentelijk budget maar al te lang hadden gedrukt. Bovendien had de opheffing de betrokken personen allerminst overvallen; zij wisten sinds geruimen tijd, dat zij over eenige jaren hunne betrekking zouden verliezen. Op al deze gronden dus achtten wij geen termen tot het treffen van geldelijke voorzieningen aanwezig. En uit een vooraf door ons ingesteld onderzoek was ons geblekendat onze opvatting door nagenoeg alle besturen van grootere gemeenten werd gedeeld. Inmiddels is deze zaak ook in de 2e Kamer ter sprake geweest. Een door haar benoemde commissie sprak als hare meening uit, dat zoowel op staatsrechtelijken als op prac- tischen grond het Rijk de verplichting had te aanvaarden om in deze voorziening te treffen. De Regeering was het daarmede niet eens. Nadat harerzijds was betoogd dat de schutterij was een gemeente-instelling, anderzijds echter met evenveel klem volgehouden, dat de leden der schutterij niet waren gemeente-ambtenarenwerd ten slotte zonder hoofdelijke stemming de tweede conclusie der commissie aangenomen, de wenschelijkheid uitsprekende, »dat bij de wet een billijke regeling worde getroffen voor het personeel der schutterijen, dat door opheffing daarvan zijn vaste inkomsten als zoodanig moet missen." Uitgemaakt werd dus dat er zou komen een wettelijke regeling. Maar de behandeling der zaak in de 2e Kamer gaf den Minister daarom nog allerminst het recht het te doen voorkomen, gelijk door hem in zijn schrijven aan Gedeputeerde Staten wordt gedaan, als zou door de be slissing der Kamer tevens zijn uitgemaakt, dat> bij die wette lijke regeling aan de gemeenten de verplichting zal worden opgelegd om de bedoelde geldelijke voorzieningen te treffen. Wij blijven dan ook van meening dat dit in geen geval mag geschieden. Immers, waarop wordt anderzijds de verplichting voor de gemeenten gebaseerd? De schutterij zou zijn een burgerwacht, een gewapende macht van- en voor de gemeente; een gemeente-instelling dus. Dit nu is ten eenenmale onjuist. Wat de schutterij ook vroeger moge geweest zijn, sedert 1798 is zij zulk een ge wapende burgervvacht niet meer. Sedert is zij vóór alles dienstbaar gemaakt aan de algemeene 1 andsdefensie. Hare organisatie was geheel daarop gericht dat zij zou zijn een reserve van het leger. En bij de opheffing der schutterijen door de Landweerwet is dan ook uitsluitend met de belangen der defensie rekening gehouden. Voor de algemeene landsverdedi ging had men de schutterij niet meer noodig. En hoe weinig de Regeering zelf de schutterij als een gewapende macht voor de gemeente heeft beschouwd blijkt wel hieruit, dat zij den gemeenten, bij het opheffen der Schutterijen, daarvoor niets heeft in de plaats gegeven. En een gemeente-instelling is de schutterij al evenmin. Zij is niet door de gemeente ingesteld; haar taak wordt niet door den gemeenteraad geregeld. Officieren en kader worden niet door den Raad of Burgemeester en Wethouders benoemd. De gemeente betaalt alleen de kosten omdat de wetgever van 1827 dit nu eenmaal zoo goed gevonden heeft. Maar zijn dan de leden der schutterij gemeente-ambtenaren Ook dit niet. De leden der schutterij worden niet benoemd op de wijze, bij art. '145 der gemeentewet voor alle gemeente ambtenaren voorgeschreven. Ja maar, zegt men, de schutterij wordt toch bezoldigd voor diensten aan de gemeente bewezen. Wij zouden willen vragen: welke zijn die diensten? Indien den Burgemeester in art 184 der Gemeentewet de bevoegd heid wordt gegeven om ingeval van oproerige beweging, van samenscholing of andere stoornis der openbare orde de hulp der schutterij en van het in de gemeente aanwezige of naastbij- zijnde krijgsvolk te vorderen, dan krijgt hij die bevoegdheid als Rijksambtenaar. Het Rijk heeft in de eerste plaats belang bij handhaving van de openbare orde en behoud van de in wendige rust. Werden dergelijke diensten bewezen, hetgeen slechts zelden voorkwam, dan werden zij dus voor alles aan het Rijk bewezen. Bovendien zou er dan alle reden zijn om de hier bedoelde geldelijke verplichting ook aan gemeenten op te leggen, waar geen dienstdoende schutterij bestaat. Immers ingevolge art. 49 der schutterijwet kan door den Gouverneur der provincie en in dringende gevallen op last zelfs van den voorzitter des plaatselijken bestuurs ook ten behoeve van naburige gemeentenwanneer daar de rust mocht worden bedreigd of gestoord, de hulp der schutterij worden ingeroepen. Alleen, dit moet erkend, werd vroeger, ook in onze ge meente, door de schutterij hulp verleend bij brand. Sinds jaren echter wordt van die hulp geen gebruik meer gemaakt, en dit om de eenvoudige reden, dat men haar gevoegelijk kon ontberen. En hoe staat het nu ten slotte met de zedelijke verplichting der gemeentenwaarvan de minister thans in zijn aan Gedepu teerde Staten gericht schrijven gewaagt? Zijne Exc. wijst er op hoe de opheffing van de schutterij voor de gemeenten een niet onbelangrijk geldelijk voordeel zal opleveren, terwijl de Landweerwet geen noemenswaardige uitgaven voor haar mee brengt. Bovendien zou de te verleenen schadeloosstelling slechts tijdelijk zijn, terwijl het voordeel van blij venden aard was. Wij hebben boven reeds met een enkel woord doen uit komen, dat zoo een onjuiste voorstelling van de zaak gegeven wordt Niet een voordeel wordt aan de gemeenten bezorgd door de opheffing der schutterijdaardoor worden zij slechts ont heven van een last, die haar maar al te lang onrechtmatig heeft gedrukt. Want ten onrechte werden de gemeenten door den wetgever belast met de kosten van een instelling die, als nagenoeg uitsluitend aan het rijksbelang dienstbaarook door het Rijk had behooren te worden bekostigd. En nu gaat het toch zeker niet aanhoog op te geven van een voordeel voor de gemeenten, wat in werkelijkheid niets anders is dan het opheffen van een nadeel. Daarbij verlieze men niet uit het oog, dat bij nieuwe rijkswetten telkens weer nieuwe lasten op de schouders der gemeenten worden gelegd. Eigenaardig zeker zou het zijn, indien een wet, die nu eindelijk eens eenige verlichting voor de gemeenten meebrengt, aanstonds weder zou moeten worden gevolgd door een andere wet, die haar weder met nieuwe uitgaven bezwaart. Wij blijven dus van meening dat er geen enkele reden bestaat waarom de gemeenten de verplichting zouden op zich nemen om aan personen, die tengevolge van de opheffing der schutterij hunne bezoldigde betrekking als lid dier schutterij zullen verliezenschadeloosstelling toe te kennen. En dat wij in die meening niet alleen staan, is ons ook ditmaal weder uit een door ons ingesteld onderzoek gebleken. Burgemeester en Wethouders van Haarlem, Nijmegen, Maastricht, Tilburg en Groningen deelden ons mede dat van hen geen voorstel tot het verleenen van schadeloosstelling aan de hier bedoelde leden der schutterij te wachten was. Burg. en Weth. van Utrecht hebben den Raad voorgesteld, en die van Amsterdam en Rotterdam zullen den Raad voor stellen geen schadeloosstelling te verleenen. In Leeuwarden en 's Hertogenbosch is geen regeling getroffen. Arnhem en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1907 | | pagina 1