10
DONDERDAG 10 JANUARI 1907.
daarbij alle verantwoording aan den Raad uitsluiten, dan ge
loof ik zeer stellig, dat dit niet is conform de Gemeentewet.
En dan meen ik ook, dat de Raad het aan den Burgemeester
overdragende om de salarissen der politieagenten te regelen,
volkomen doet wat des Raads is, wanneer hij bij die over
dracht ook eene gedeeltelijke verantwoording eischt. Nu is er
gezegd, dat daarbij dan tevens in debat zou kunnen komen
de vraag omtrent de discipline onder het korps. En ik kan
mij voorstellen, dat hij die op een ander standpunt staat dan
ik, die van oordeel is, dat de Burgemeester daaromtrent geen
verantwoording schuldig is, huiverig is om dat punt dan hier
in 't debat betrokken te zien. Ik kan mij dan ook de bestrij
ding van ons voorstel uit dat oogpunt wel degelijk begrijpen.
Maar waar de heer van der Lip zegt, dat telkens over derge
lijke quaesties, de politie rakende, in den Raad zou kunnen
worden gesproken, wanneer het voorstel wordt aangenomen,
daar deel ik dit bezwaar niet. Immers bijna in elke Verga
dering komt het voor, dat door U, mijnheer de Voorzitter,
wordt medegedeeld, dat aan een of ander ambtenaar pensioen
is verleend. En dan heb ik nog nooit gehoord, dat daarover
discussie werd gevoerd. Dergelijke verplichte mededeelingen
aan den Raad, worden in meer Verordeningen voorgeschreven.
Wanneer van eene niet verhooging wordt kennis gegeven en
er wordt over gesproken, dan zal dit minder onaangenaam
zijn voor den Burgemeester, dan wanneer iemand hier in den
Raad komt met eene opmerking of klacht over eene niet ver
hooging en men gaat daarover dan speciaal discussieeren. Ik
ontken dus, dat dit voorstel tot gevolg zou hebben, dat de
leden van den Raad telkens zullen gaan interpelleeren. Het
is doodeenvoudig open kaart spelen met den Raad; er wordt
medegedeeld, hoe beschikt wordt over het geld der Gemeente.
En wat nu het eerste lid van het voorstel betreft, ik ben
met bescheidenheid van oordeel, dat de beambten van politie
moeten worden bevorderd, tenzij zij in geschiktheid of in
dienstijver te kort schieten. Dat moet het eenige criterium zijn;
wanneer zij niet behoorlijk hun plicht doen, moet men ze
niet bevorderen. Dit heb ik in wat scherper vorm in de Ver
ordening willen neerleggen en ik geloof niet, dat deze wijzi
ging zoo belangrijk is als de heer van der Lip heeft willen
betoogen.
De heer van der Lip. M. d. V. Mag ik even opmerken, dat
ik zooeven niet heb gezegd, zooals U schijnt te meenen, dat
ik wat het eerste gedeelte betreft, aan de redactie van het
amendement de voorkeur geef; ik heb gezegd, dat het mij
precies hetzelfde is, welke redactie wordt gevolgd die van
het tegenwoordige artikel, of die van het amendement Ik zie
daarin zelfs zoo weinig verschil, dat ik op het oogeriblik nog
niet eens weet, of ik voor of tegen dat gedeelte van het amen
dement zal stemmen.
Dan nog dit. De heer Fokker geeft blijk, dat hij nog een
jong lid van den Raad is, want hij stelt zich de zaak zoo
voor, dat wanneer er in den Raad eene mededeeling zal komen
van den Burgemeester, dat aan een politiebeambte de vast
gestelde verhooging niet is toegekend, wij allen daarover
zullen zwijgen, en die mededeeling voor kennisgeving zullen
aannemen, zooals bij een mededeeling, dat aan iemand een
pensioen is toegekend. Ik denk er anders over; ik geloof dat
over eene dergelijke mededeeling de-sluizen der welsprekend
heid zeer wijd geopend zouden worden.
De Voorzitter. Het is duidelijk, dat de vergelijking van
den heer Fokker wat betreft de mededeeling van het verlee-
nen van pensioen en het niet periodiek verhoogen der bezol
diging van iemand, in het geheel niet opgaat, want het ver-
leenen van pensioenen is uitvoering van een Raadsbesluit.
Hier wordt echter niet gevraagd mededeeling van de gevallen,
dat verhooging is toegekend, maar alleen van de gevallen, dat
de verhooging niet is toegekend. En dit zou in den Raad aan
leiding moeten geven tot opmerkingen.
Eindelijk de bewering, dat wij hier te doen hebben met
een salarisregeling. Indien de Raad bij verordening had voor
geschreven dat in alle gevallen de verhooging toegekend
moest worden, dan zou deze discussie te pas komen, maar
de Raad heeft nu eenmaal in handen van den Burgemeester
gelegd om te beoordeelen, of er termen zijn, om wegens
minder betoonden dienstijver of geschiktheid de verhoooging
niet toe te kennen. De Raad is .in 1905 niet verder gegaan
en heeft geoordeelddat het hier een kwestie van discipline,
dus ter beoordeeling van den Burgemeester was, m. a. w. dat
de Raad daarmede niets te maken had, omdat de beslissing
uitsluitend van het oordeel van den Burgemeester afhing.
Mij dunkt, er is geen reden om thans hierover anders te denken.
De beraadslaging wordt gesloten.
De eerste alinea van het voorstel van den heer Fokker wordt
in stemming gebracht en verworpen met 19 tegen 10 stemmen.
Tegen stemmen de heerenEerstens, Driesseri, Timp, Bots,
de Boer, Bosch, Le Poole, Zaalberg, de Vries, van der Lip,
P. J. Mulder, Korevaar, de Goeje, Meuleman, Reimeringer,
Juta, Hasselbach, van Hamel en Vergouwen.
Voor stemmen de heeren: Stigter, Fockema Andreae, Paul,
Witraans, Zwiers, Sijtsma, van der Eist, van Gruting, Fokker
en Aalberse.
De tweede alinea van het voorstel van den heer Fokker
wordt vervolgens in stemming gebracht en verworpen met
23 tegen 6 stemmen.
Tegen stemmen de heeren: Eerstens, Stigter, Driessen, Timp,
Bots, Fockema Andreae, Paul, de Boer, Bosch, Le Poole,
Zaalberg, de Vries, van der Lip, P. J. Mulder, Eorevaar, de
Goeje, Meuleman, Reimeringer, Juta, Aalberse, Hasselbach,
van Hamel en Vergouwen.
Voor stemmen de heeren: Witmans, Zwiers, Sijtsma, van
der Eist, van Gruting en Fokker.
De Voorzitter. Alvorens de vergadering in Comité-Generaal
te doen overgaan ter behandeling van punt 11 der agenda, heb
ik nog eene mededeeling te doen. In de vorige vergadering is aan
Mej. Pel eervol ontslag verleend als onderwijzeres in de nuttige
handwerken met ingang van 1 Februari e. k. Er is gebleken,
dat Mej. Pel nog in staat is, na 1 Februari hare functie te ver
richten, terwijl de nieuw te benoemen onderwijzeres uitteraard
op dat tijdstip nog niet in functie kan treden. Nu heeft Mej.
Pel zich bereid verklaard, hare functie nog eenigen tijd te
willen waarnemen, wat in het belang is van het onderwijs.
Burg. en Weth. willen daarom voorstellen hiervan gebruik
te maken en het aan Mej. Pel verleend eervol ontslag te
doen ingaan op een nader door hen vast te stellen tijdstip.
Aldus wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
besloten.
De Voorzitter. Verlangt nog iemand het woord?
De heer Fockema Andreae. M. d. V. Ik wensch eene vraag
te doen, ik zou haast zeggen, een onverstandige vraag, want
ik heb nog nooit gehoordgezien of vernomen, dat eene
vraag zooals ik die wensch te doenin den Raad veel succes
heeft gehad. Ik wensch nl. eene vraag te doen aan den ge-
achten Wethouder, Voorzitter van de Commissie voor de
Gasfabriek. Heden brandt hier in de zaal het gas werkelijk
heel aardig. Is dit het begin van eene nieuwe aera? In den
laatsten tijd toch, wij hebben daarover reeds klachten in
de courant gehad, brandt het gas in de stad zeer slecht.
In mijn eigen huis moet ik constateeren, dat het treurig is.
De groote kroon in den Schouwburg geeft bijna geen licht
en wanneer wij den fitter vragen om toch wat meer licht
te maken, dan is zijn antwoord: ik kan niet meer licht geven.
Ik heb zooveel menschen als ik kon gevraagd, hoe het gas
bij hen brandde en het antwoord was altijd: slecht, ellendig.
Nu zou ik aan den geachten Wethouder, Voorzitter van de
Commissie voor de Gasfabriek, willen vragen, of hij dit feit
ook niet heeft geconstateerd en of de omstandigheid, dat het
licht heden in de Raadszaal beter is, mag worden aange
merkt als een bewijs, dat het gebrek is verholpen.
De heer Juta. Ik kan op de vraag van den heer Fockema
Andrese geen voor hem voldoende antwoord geven. De kwali
teit van het gas is heden dezelfde, als die van vorige dagen
en weken. De quaestie van het al of niet goed branden van
het gas, is al zoo oud als ik ongeveer de eer heb lid van den
Raad te zijn, dat is dus ruim 30 jaren. Herhaaldelijk is die
klacht vernomen. Nu doet het eigenaardige verschijnsel zich
voor, dat terwijl de Gasfabriek slechts één soort van gas pro
duceert en aflevert, de eene gasverbruiker goed licht heeft, de
ander slecht. Waar ligt dit nu aan? Aan het gas kan het
absoluut niet liggen, want het gas, dat geproduceerd wordt,
is voor alle verbruikers hetzelfde. Wanneer nu iemand te
klagen heelt over slecht licht, laat hij zich dan wenden tot
den Directeur van de Gasfabriek en laat hem eens goed laten
nazien, of er wellicht iets aan zijne leiding of aan zijne branders
ontbreekt. Het geval toch doet zich zelfs voor, dat in een
huis men op de eene verdieping klaagt over slecht gas, ter
wijl op de bovenverdieping bijv. het gas heel goed brandt.
En dan is de persoon, die over slechte verlichting klaagt,
bijna niet te overtuigen, dat het niet aan het gas ligt. De
menschen zijn nu eenmaal overtuigd, dat het gebrek altijd
aan het gas moet liggen, want, zeggen zij, er is een nieuw
kousje opgezet, de leiding is goed enz.; de eenige goede raad,
dien ik kan geven, is dus: laat men zich wenden tot den
Directeur van de Gasfabriek, laat men niet alleen letten op
het kousje, maar laat men zijne geheele leiding eens nazien
en ook de branders, want er behoeft aan de branders niet
veel te ontbreken, of dit doet zijn invloed op de lichtsterkte
gevoelen. Ik heb dit zelf bij ondervinding; ik heb bij mij moeten
constateeren, dat de verlichting slecht was, maar nadat de
fitter er bij was geweest, brandde het gas weder prachtig.
Aan de fijne gaatjes in den brander behoeft niet veel te
mankeeren om slecht licht te geven. Nu heeft men ook wel
eens de schuld gegeven aan het watergas, doch vroeger, toen
dit gas niet werd gebruikt, werd de oorzaak weder ergens