7
komst van den Directeur-Generaal van den Landbouw een
onderzoek in, in hoever aan de verspreide geruchten geloof
behoorde te worden geschonken.
De uitslag van dat onderzoek was aanvankelijk niet be
moedigend. Immers, uit een ons door den Directeur-Generaal
van den Landbouw toegezonden afschrift van een schrijven
van den consul-generaal der Nederlanden te Londen van 27
Augustus 1906, bleek dat de quaestie van den handel in
slachtpaarden en de wijze waarop die [gedreven wordt bij
het Ministerie van Landbouw in Engeland in overweging
was, en dat men ernstig dacht aan verbodsbepalingen of
aan het opleggen van bijzondere voorwaarden voor het ver
voer. Het kwam daarom den consul-generaal voor, »dat de
gemeente Leiden voorloopig beter zou doen door de plannen
tot uitbreiding der stallen aan te houden, totdat er eenige
meerdere zekerheid daarvoor te geven is."
Bij schrijven van den Directeur Generaal van den Land
bouw van 7 December 1.1. werd ons echter een afschrift toe
gezonden van een nader schrijven van den consul-generaal,
waarin deze mededeelde, dat maatregelen werden beraamd
waarvan de strekking zou zijn den uitvoer van de paarden,
die in den slechtsten toestand zijn, onvoordeelig te maken.
Hij achtte het zeer waarschijnlijk dat de Board of Agricul
ture in dien geest maatregelen zou nemenmaar gaf tevens als
zijn gevoelen te kennen, »dat er, als Leiden alleen de betere
paarden trekt, weinig gevaar zou bestaan om door te gaan
met de bestaande plannen tot uitbreiding der stallen aldaar."
En waar nu, volgens de verklaring van den Directeur van
het slachthuis, minderwaardige paarden hier hoogst zelden
en in den laatsten tijd zelfs in het geheel niet meer worden
aangevoerd, daar kan er dus uit dezen hoofde geen reden
meer bestaan om de vergrooting van den paardenstal, indien
noodig, langer uit te stellen.
De commissie voor het slachthuis dringt er dan ook in
haar rapport van 4 dezer op aandat thans een voorstel tot
vergrooting van den paardenstal bij Uwe Vergadering zal
worden ingediend.
Vergrooting van den paardenstal nu is bij den tegenwoor-
digen aanvoer van slachtpaarden volstrekt noodzakelijk.
Trouwens reeds bij het indienen van zijn abattoir-rapport in 1897
heeft de Directeur aangetoond, dat de stal berekend moest
zijn op 20 paarden. En bij de indiening der voorstellen aan
den Raad in 1900 heeft de Directeur andermaal op een grootere
stalruimte aangedrongen. Men heeft toen den stal niet grooter
gebouwd maar wel terrein voor uitbreiding gereserveerd.
De stal is gebouwd voor 8 paarden. Door het wegnemen
der latierboomen kunnen er hoogstens 10 worden geplaatst.
En nu blijkt uit de door den Directeur bij zijn voorstel van
6 Augustus overgelegde bijlagen, dat het aantal paarden dat
tegelijk op het slachthuis overnacht dikwerf om en bij de 20
bedraagt, eens zelfs 24 heeft bedragen en dat het maximum
aantal paarden dat tegelijk werd aangevoerd 30 is geweest.
Wel een bewijs, dat de paardenstal dus inderdaad veel te
klein is.
Tot dusver werden de paardenwaarvoor in den paardenstal
geen plaats is, in den runderstal ondergebracht. Deze is daar
voor echter niet ingericht en moet bovendien somtijds geheel
voor runderen beschikbaar zijn. Noodwendig moet dus in dien
toestand verandering worden gebracht.
Bedenkt men dan ten slotte nog dat de minister bij zijn
beschikking van 1 December 1903, waarbij hij als voorwaarde
voor den directen aanvoer van uit Groot-Brittannie en Ierland
afkomstige paarden den eisch steldedat de dieren, voor zoover
zij niet dadelijk geslacht worden, onmiddellijk naar de voor
hen bestemde stallen moeten gebracht worden en afgezonderd
moeten gehouden worden van andere eenhoevige dierendan
is het duidelijk dat vergrooting van den paardenstal een onaf
wijsbare eisch is.
Naar het oordeel van den Directeur, dat door de commissie
gedeeld wordt, zal de stalruimte om aan de gerezen behoeften
te voldoen, viermaal grooter moeten worden gemaakt, zoodat
er plaats zal zijn voor de stalling van 32 paarden.
De kosten dezer uitbreiding zijn dooi' den Directeur van
Gemeentewerken geraamd op f 7500.
Rente en aflossing van dit kapitaal zullen kunnen worden
gedekt door een verhooging van de slacht- en stalloonen voor
paarden.
Daarvoor bestaat n.look afgescheiden van de thans voor
gestelde uitbreiding van den paardenstal, alleszins reden.
Thans zijn de stal- en de slachtgelden voor paarden gelijk
aan die voor runderen. De ervaring heeft echter geleerddat
de slachtpaarden veel meer schade toebrengen aan stal en
slachthal dan de koeien. De paarden trappen met de kalkoenen
en de stootstukken der hoefijzers gaten in de cementlaag.
Vloer van stal en slachthal zullen dus veel spoediger ver
nieuwing eischen en de onderhoudskosten van deze hallen
dus veel grooter zijn dan voor de hallen der runderen.
Bovendien eischen de slachtpaarden meer werk en toezicht,
Het uitladen der paarden uit de wagens, de controle, het
toezicht in de stallen, dat alles eischt meer arbeid dan voor
de runderen.
Eindelijk merkt de Directeur op dat de stalgelden, alleen
reeds met het oog op de fouragekostente laag zijn.
Dit alles wettigt dus, ook afgescheiden van de thans noo-
dige vergrooting van den paardenstal, verhooging van de slacht
en stalgelden.
De commissie stelt daarom in aansluiting aan den Directeur
voor bet slachtgeld voor paarden te verhoogen met ƒ1,het
stalgeld met 0.15, indien het dier niet, met ƒ0.30, indien
het wel gevoederd wordt.
In verband met de verhooging van het slachtloon zal dan
ook het keurloon met 1.verhoogd moeten worden.
De Directeur berekent op deze wijze een hoogere ontvangst
van de paarden te zullen krijgen van 900een bedrag
waarschijnlijk juist voldoende om daarmede rente en aflossing
van het uitbreidingskapitaal en de meerdere ondershouds-
kosten te dekken.
Wij kunnen ons geheel met de door de commissie voorge
stelde vergrooting van den paardenstal en verhooging van'de
stal- en slachtgelden voor paarden vereenigen en geven U
mitsdien in overweging:
1°. door vaststelling van den hierbij overgelegden supple-
toiren begrootingsstaat, een bedrag van ƒ7500.beschikbaar
te stellen voor zoodanige uitbreiding van de paardenstal aan
het openbaar slachthuis, dat daarin plaats zal zijn voor 32
paarden
2°. over te gaan tot de vaststelling van de navolgende
verordening:
V er ordening, houdende wijziging van de verordening van
den 12en Juli 1906, regelende de heffing van belastingen voor
het gebruik van het openbaar Slachthvis {Gem. Blad no. 28).
Eénig artikel.
In art. 2 van bovengenoemde verordening wordt gelezen:
onder I, in plaats van het bepaalde achter letter a:
a. voor een paard zonder voederf 0,25
met voeder0,80
b. voor een muildier, muilezel, stier, os, koe, vaars
of pink zonder voeder0,10
met voeder0,50
en voorts in plaats van de letters b, c, d, e en f, achter
eenvolgens c, d, e, f en g.
onder II, in plaats van het bepaalde achter letter a:
a. voor een paard,f 4,
b. voor een muildier, stier, os, koe, vaars of pink f 3,
en voorts in plaats van de letters b, c, d, e en achter
eenvolgens e, d, e, f en g.
onder III, aan het slot:
voor de dieren genoemd onder a2,
b1,50
c0,75
d0,75
e0,80
7> t0,40
g0,25
onder XI, sub A, in plaats van het bepaalde achter letter a
a. een paard3,80
b. een muildier, stier, os, koe, vaars of pink 2,80
en voorts in plaats van de letters b, c, d, e en achter
eenvolgens c, d, e, f en g\
onder XI, sub B, in plaats van het bepaalde achter letter a
a. een paardf 2,
b. een muildier, stier, os, koe, vaars of pink 1,50
en voorts in plaats van de letters b, c, d, e en achter
eenvolgens c, d, e, f en g.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N° 15. Leiden, 19 Januari 1907.
Met het door de commissie voor het oud-archief omtrent
nevensgaand verzoek van de vereeniging Oud-Leiden uitge
bracht advies kunnen wij ons tot ons leedwezen niet vereenigen.
Zonder ons al te zeer te willen verdiepen in de vraag, in
hoeverre het belang der gemeente bij de uitgave van een
geïllustreerde beschrijving van de uit een kunst-of historisch
oogpunt belangrijke gebouwen der gemeente, van meer of
minder nabij kan geacht worden betrokken te zijn, zoo
meenen wij toch dat onder de gegeven financieele moeielijk-
heden, waarin met de andere groote gemeenten ook de gemeente
Leiden verkeert, financieele steun als hier van de gemeente
gevraagd wordt, niet voldoende gerechtvaardigd is. Telkens
weer worden nieuwe eischen aan de gemeentekas gesteld. Dan
weer door de eene, dan door de andere groep van gemeente-amb
tenaren wordt met meer of minder recht op verhooging van