160
WOENSDAG 31 OCTOBER 1906.
zoo gemakkelijk mogelijk, maar als men een studie van die
zaak maakt, komt men tot de conclusie, dat dat een zeer
ingewikkelde kwestie isdie moeilijk is op te lossen. Het is
meermalen gezegd in verband met deze kwestie, dat de ge
meente is in een tweeslachtige positie. De gemeente is in de
eerste plaats werkgeefsteren zij is dat ook bovendien in eene
bijzondere positie door hare groote finantiëele draagkracht,
maar aan den anderen kant is zij een publieke organisatie,
die het belang van alle ingezetenen moet behartigen. Dat maakt
het juist niet zoo gemakkelijk om te beslissenof de gemeente
bij het vaststellen van een loonstandaard moet voorgaan of
volgen. In elk geval echter is toenmaals gezegden de Raad
heeft zich daarmede vereenigd, dat in elk geval rekening moest
worden gehouden met de loonen, die in andere gemeenten
aan de gemeentewerklieden worden betaald, en met de loonen,
die hier ter stede bij particuliere patroons worden genoten;
met die twee factoren moest worden rekening gehouden. En
nu doet zich op het oogenblik het geval voor, dat die eene
factor onberekenbaar is; die factor bestaat nietwant belang
hebbenden zijn het zelf niet over de waarde daarvan eens,
en daarover is een strijd ontstaan, die op het oogenblik vinnig
gevoerd wordt. Aan Burg. en Weth. ontbreekt dus de kennis
van den eenen factor om te komen tot eene conclusie, en
dat is juist de redenwaarom de zaak niet zoo gemakkelijk
is als de heer Fokker zich voorstelt. Nu die factor ontbreekt,
ligt het voor de handdat Burg. en Weth. op het oogenblik
moeilijk tot eene conclusie kunnen komen.
Maar er is nog iets. Men kan verschillen van meening,
hoe de strijd, die hier ter stede wordt gevoerd, moet worden
beslecht; sommigen denken dat te kunnen doen door in het
publiek op te treden en denken, dat maar een voorstel is
te doen, om het door iedereen met beide handen te doen
aannemen. Maar, mijnheer de Voorzitter, wij weten wel
genoegzaam door stukken in het Leidsch Dagblad, dat veel
gevoeligheden daarbij moeten worden ontzien, want het ver
schil is ontaard in een vinnigen strijd tusschen twee factoren
en die strijd moet m. i. niet worden opgelost door optreden
in het openbaar, maar door andere middelen, die de zaak
beter in het rechte spoor kunnen leiden. En wanneer wij
nu beginnen, gelijk de heer Sijtsma zooeven zeide, met te
meenen, dat de gemeente moet voorgaan en den strijd maar
moet beslissenm. a. w. dat maar brusque moet worden
ingegrepen, dan geloof ik, dat dat niet tot het doel zou
leiden. Ik moet zeggen, dat ik noch door het betoog van
den heer Fokker noch door dat van den heer Sijtsma over
tuigd bendat het op het oogenblik tijd is om de loonen
van de stadswerklieden te herzien. In de eerste plaats ont
breekt ons een gewichtige factor ter beoordeeling, en in de
tweede plaats bestaat een strijd in de gemeente, die de zaak
nog veel gewichtiger maakt. De gemeente is in een twee
slachtige positie, en dat, men vergete dat niet, maakt de
beslissing dubbel moeilijk.
De heer Fokker. Ik ben bij het indienen van mijne motie
uitgegaan van het antwoord van Burg. en Weth., waarbij
zij verklaren het niet raadzaam te achten hun praeadvies op
het oogenblik te doen verschijnen. Ik stel voorop, dat ik het
principieel niet eens ben met de meening, dat de gemeente
zou moeten volgen, niet voorgaan. En dan wensch ik te
vragen, of de gemeentewerklieden dan maar moeten wachten,
totdat die strijd is uitgevochten? Dat kan wel voorjaar wor
den, misschien nog later. En aan den anderen kant zeggen
Burg. en Weth. er tegen op te zien om pressie te oefenen
in den strijd der partijen. Dat wij zouden willen, dat de
gemeente ruw ingreep, zooals de heer Korevaar beweert, ben
ik mij niet bewust te hebben gezegd. Maar als de gemeente
als groote werkgeefster eene regeling in het leven riep
waaraan andere werkgevers zich konden spiegelen, en wan
neer ook de arbeiders in particulieren dienst zich met eene
regeling als door ons vast te stellengenoegen konden nemen
dan zou ik dat een zeer gelukkig nevenresultaat vinden van
wat de gemeente had gedaan; niet, ik herhaal, met de be
doeling om een eind te maken aan den strijd want ik geloof,
dat de Gemeenteraad zich daarin niet kan begeven, maar
met de bedoeling om onzen werklieden een behoorlijk bestaan
te verzekeren, wat hun toekomt. En of wij daarvoor nu de
factoren beslist noodig hebben, die de heer Korevaar aan
geeft, of wij moeten nagaan, wat in andere Gemeenten wordt
betaald en hoeveel of hoe weinig particulieren hier geven,
betwijfel en betwist ik. Ik meen, dat wij hier in Leiden zijn
en alieen met onze eigen gemeente rekening hebben te houden.
En ik geloof, dat wij best kunnen uitmaken, hoeveel een
werkman noodig heeft, om een behoorlijk bestaan te hebben.
Onze Gemeente moet als werkgeefster er voor zorgen, dat
onze werklieden behoorlijke loonen betaald krijgen. Ik vind
het treurig, dat die zaak zoo op de lange baan wordt ge
schoven. De motie van den heer van Tol heeft men ook
altijd slepende weten te houden. Onze motie zal misschien
verworpen worden en dan moeten onze menschen nog langer
wachten. Ik zou dat ten zeerste betreuren en hoop dus, dat
de motie zal worden aangenomen en dat Burg. en Weth.
diensvolgens het praeadvies spoedig zullen uitbrengen.
De beraadslaging wordt gesloten.
De motie van de heeren Fokker en Sijtsma wordt, in
stemming gebracht, met 18 tegen 12 stemmen verworpen.
Voor stemmen de heeren: Zwiers, Aalberse, Fokker, van
Gruting, Bosch, Sijtsma, Paul, van der Eist, Witmans,
Vergouwen, van Tol en de Boer.
Tegen stemmen de heeren: Reimeringer, Juta, Eerstens,
Korevaar, A. Mulder, Zaalberg, van Hamel, Hasselbach,
Meuleman, de Vries, Bots, Driessen, le Poole, de Goeje,
Fockema Andreae, Timp, van der Lip en P. J. Mulder.
(De Heer Fockema Andreae was inmiddels weder ter ver
gadering gekomen).
Volgn. 118 wordt vervolgens ongewijzigd zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd.
Volgn. 119121 worden achtereenvolgens zonder beraad
slaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Beraadslaging over volgn. 122, luidende: Onderhoud van
wegen en voetpadenƒ5467.-
De heer van Gruting. M. d. V. Evenals twee jaar ge
leden heb ik ook dit jaar weer aangedrongen op een
paarden spoor op den Leider dorpschen weg. Ik vind dat niet
alleen noodig, omdat de weg daardoor beter zou worden,
maar omdat daardoor tevens een bezuiniging plaats vindt.
Ik heb eens in verschillende naburige gemeenten geïnfor
meerd, waar ook dergelijke paardensporen zijn, zooals men
die heeft gekregen van Leiderdorp naar Koudekerkvan
Leiderdorp naar Hoogmade.
Als men dien weg daar ziet en die vergelijkt met den
vroegeren toestanddan mag de uitkomst schitterend worden
genoemd. De Leiderdorpsche weg, bij Leiden in onderhoud,
is nu reeds vrij mooi, doordat de wegwerker zelf reeds een
imitatie-paardenspoor heeft aangelegdzoodat de vraag
of het tot verbetering van dien weg kan aanleiding geven,
hier in positieven zin moet worden beantwoord. Het kost
een groote som geld, die ineens moet worden uitgegeven,
maar op den duur is het een bezuiniging. Ik geef als voor
beeld Leiderdorp, waar aan een grooten weg wordt besteed
80 M3 grint, terwijl vroeger op dien zelfden weg 300 M3
grint werd aangebracht.
Terwijl vroeger die weg slecht was, en nu zeer goed is,
is het onderhoud van dien langen weg opgedragen aan
slechts één mandie 550.verdient en tevens nog dood
graver is enz.zoodat men daaruit kan zienhoe'n besparing
van arbeidsloon op die wijze wordt verkregen. Ik meen dus,
dat het beter en voordeeliger zou zijn voor de gemeente,
wanneer daar een paardenspoor werd gelegd.
En ten slotte ook nog een enkel woord over den bodem
van de marktplaats voor vette varkens. Op de vraag, die ik
heb gesteld, is door Burg. en Weth. geantwoord: »A1 moge
uit hygiënisch oogpunt ondoordringbaarheid van den bodem van
de varkensmarkt gewenscht zijn, zoo levert toch aan den anderen
kant de groote gladheidwelke van het dichtplaveien van den
bodem het gevolg is, juist voor deze markt een groot bezwaar
op." En verder volgt: »Immers de dieren kunnen licht
vallen en de pooten breken." Wanneer inderdaad dat ant
woord sloeg op de vraag, die ik heb gedaan, dan zou men
kunnen zeggen, dat ik al een zeer naïeve vraag had gedaan.
Ik heb echter niet gevraagd een ondoordringbaren gladden
bodem, maar alleen een ondoordringbaren bodem. Inderdaad
wist ik reeds, dat een gladde bodem hinderlijk is voor die
beesten. Waarom hebben wij een abattoir gesticht? Voor
een groot deel om bodemvervuiling en infectie van den
bodem tegen te gaan. Nu zou ik willen vragen, waarom
wordt gezegd, dat uit hygiënisch oogpunt een ondoor
dringbare bodem gewenscht is, en waarom niet openlijk
gezegd, dat deze noodzakelijk is, dat wij erkennen dat dit
zoo moet zijn, anders hadden wij geen abattoir behoeven te
bouwen. Want nog veel gevaarlijker dan in een abattoir
is een doordringbare bodem op de markt, omdat de dieren
daar komen met besmettelijke ziekten. En aangezien nu eene
verandering wordt gemaaktis het oogenblik gunstig om aan
dat lievelingsdenkbeeld van mij gevolg te geven.
De heer Korevaar. Het spijt mijdat ik weer in her
haling moet treden, daar de zaak reeds dikwijls is behandeld.
De gemeente is verplicht om den Leiderdorpschen weg te
onderhouden, maar de weg ligt in een andere gemeente, dus
de Leidenaars profiteeren daarvan niet, en ik ben overtuigd,
dat de gemeente aan hare verplichting zeer goed voldoet.
Maar natuurlijk wordt de weg niet onderhouden als wandel
weg, en die verplichting rust ook niet op de gemeente.
Leiderdorp wil daar natuurlijk gaarne een mooien wandel
weg hebben, maar dat gaat eenmaal niet. De heer Gruting
zegt, dat het eene besparing in het onderhoud zou zijn. Ja,