114 werken in verband staande met het Rijn-Schiekanaal, thans bij de Provincie in beheer, bijkans uitsluitend dienen om het westelijk deel Uwer gemeente met de bestaande vaart aan te sluiten. Het zullen werken wordenwelke onderhouden en bediend zullen moeten worden, zooals het belang Uwer ge meente medebrengt. Het is dus billijk dat deze werken in eigendom, beheer en onderhoud aan Uwe gemeente overgaan. In het algemeen is het gewenscht dat het Provinciaal be heer zich niet dan om zeer goede redenen van algemeen belang in of bij de kom eener stedelijke gemeente uitstrekt. Bij uitbreiding der gemeente geeft zoodanig beheer tot voortdurende moeilijkheden aanleiding tusschen de Pro vincie, welke zich alleen het algemeen vaartbelang aantrekt, en het Bestuur der gemeente, dat voor allerlei andere be langen heeft te zorgen. Het Staten-besluit beoogt daarom overneming door de gemeente Leiden van alle Provinciale werken op grondgebied der gemeente, niet behoorende tot het nieuwe kanaal, dus ook van het jaagpad langs den Rijn, voor zoover dit in Uwe gemeente ligt. Zoodra het kanaal Lammebrug-Zijl in gebruik wordt geno men, zou de regeling van 1884 nog slechts beteekenis hebben voor de vaartuigen van en naar gemeenten bewesten Leiden naar en uit het Rijn-Schiekanaal door de bestaande vaart en naar en uit den Rijn. Dientengevolge is bij het vervallen dier regeling noodig eene verbintenis dat die vaartuigen door Lei den een onbelaste doorvaart zullen behouden. Ter verduidelijking laten wij hier volgen een concept besluit dat naar onze meening aan de bedoeling der Staten zou beantwoorden: „De Gemeente Leiden verbindt zich jegens de Provincie Zuid-Holland om na de ingebruikstelling van het door de Provincie te graven kanaal van de Lammebrug tot in den Rijn tegenover de Zijl, overeenkomstig het besluit der Staten van 17 Juli 1906 N°. XXIII met de daartoe behoorende kunstwerken in eigendombeheer en onderhoud over te nemen a. de Leidsche Vliet en de Nieuwe Vaart van de grens der gemeente tot in het Galgewater en de Vliet van de Wou- terenbrug tot en met de Neksluis; b. het Jaagpad langs den Nieuwen Rijn, voor zoover het op grondgebied der gemeente ligt. Vermits de regeling van 1884 na de ingebruikneming van het nieuw te graven kanaal ophouden zal te bestaan, verbindt zij zich mede na de ingebruikneming van bedoeld kanaal van schippers van vaartuigen, van en naar gemeenten aan den Rijn bewesten Leiden naar en uit het Rijn-Schiekanaal en naar en uit den Rijn in de richting Galgewater, Oude Vest, Haven en Schrijversbrug mits de gemeente doorvarende zonder te laden of te lossen of aldaar langer te vertoeven dan voor de doorvaart noodig is, noch doorvaartrechtnoch havengeldnoch bruggeldnoch uit anderen hoofde of onder welke benaming ook, eenig recht te heften." Zal het besluit der Staten tot uitvoering komendan is een spoedige aanvrage van een wet tot onteigening dringend noodig en deze kan door ons, krachtens het Staten-besluit, eerst gedaan worden nadat de Raad Uwer gemeente de ver langde verbintenis heeft aangegaan. Wij vertrouwen daarom dat zoowel Uw College als de Raad eene spoedige behande ling van deze zaak zal willen bevorderen. Tot toelichting van het Statenbesluit voegen wij hierbij 4 exemplaren van onze voordracht aan de Staten en van het rapport der Commissie. Mocht Uw College eene bespreking dezer aangelegenheid gewenscht achten, dan zijn wij gaarne daartoe bereid. Tevens dragen wij den Hoofd-Ingenieur op, U alle inlichtingen te verschaffen welke U gewenscht mochten voorkomen. De Gedeputeerde Staten der Provincie Zuid-Holland, Patjjn, Voorzitter. Tavenraat, Griffier. N°. 266. Leiden, 9 November 1906. De Commissie van Financiën heelt de eer U mede te deelen, dat zij geene bedenkingen heeft tegen de volgende in hare handen gestelde stukken, als: 1°. de begrooting van het Gereformeerde Minne- of arme Oude Mannen- en Vrouwenhuis, dienst 1907; 2°. den suppletoiren staat van begrooting van het Gerefor meerde Minne- of arme oude Mannen- en Vrouwenhuis, dienst 1906; 3°. de rekening van het College van Vrouwenkraammoeders, dienst 1905, en 4°. de rekening van het Roomsch-katholiek Armbestuur, dienst 1905. Zij stelt U mitsdien voor tot goedkeuring dier begrootingen en rekeningen tebesluiten. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën. N°. 267. Leiden, 9 November 1906. Wij hebben de eer U mede te deelendat er bij ons tegen de inwilliging van het verzoek van den heer H. W. Blote, om continuatie in de betrekking van Stads genees- en heel kundige, geen bezwaar bestaat, zoodat wij Uwe Vergadering in overweging geven, den heer H. W. Blöte wederom voor den tijd van drie jaren in zijne betrekking te bestendigen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden20 October 1906. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden, geeft met versohuldigden eerbied te kennen Hendrik Willem Blöte, arts, dat hij continuatie verzoekt in de betrek king van Stads genees- en heelkundige, ingaande op 1 November 1906. Hetwelk doende enz. H. W. Blöte. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden. N°. 268. Leiden, 9 November 1906. Nadat de heer Ph. de Vries bij Raadsbesluit van 22 Sep tember 1881 benoemd was tot leeraar in de gymnastiek aan de openbare scholen voor middelbaar en lager onderwijs in deze gemeente, werden hem krachtens de regeling van het gymnastiekonderwijs bij Raadsbesluit van 25 Augustus 1887 ook vier lesuren in dat vak aan het Gymnasium opgedragen. Een bepaalde benoeming tot leeraar aan het Gymnasium van den heer de Vries heeft echter nimmer plaats gehad. Uit een dezer dagen ontvangen schrijven van den Minister van Binnenlandsche zaken bleek ons nu, dat uit dit verzuim voor den heer de Vries moeielijkheden zouden kunnen voort vloeien met het oog op zijn pensioensaanspraken. Ter voldoe ning aan het verzoek van den Minister geven wij U mitsdien in overweging den heer Ph. de Vries alsnog te benoemen tot leeraar in de gymnastiek aan het Gymnasium, onder bepaling dat deze benoeming zal geacht worden te zijn ingegaan op 1 October 1887. Van de verplichting tot naleving van het voorschrift van art. 17 der Wet op het Hooger Onderwijs mogen wij ons uit den aard der zaak in deze ontheven achten. Hetzelfde geval deed zich voor ten aanzien van den tweeden leeraar in de gymnastiek aan het Gymnasium, den heer C. Henner. Ook deze is zonder uitdrukkelijke benoeming sedert '1 October 1887 als leeraar aan het Gymnasium verbonden. Wij stellen U mitsdien voor ook den heer C. Henner alsnog tot leeraar in de gymnastiek aan het Gymnasium te benoemen, onder bepaling dat ook deze benoeming zal geacht worden te zijn ingegaan op 1 October 1887. Tevens geven wij U in ouerweging den pensioensgrond slag voor beide leeraren te bepalen op f 200. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 269. Leiden, 9 November 1906. Zooals U bekend is, besloot de Raad in zijn vergadering van 12 Juli jl. (Zie Ingek. Stukken n°. 164), aan de gemeente Sassenheim, onder bepaalde voorwaarden, gas te leveren in een gashouder te Sassenheim. Later, bij Raadsbesluit van 16 Augustus (Zie Ingek. Stukken no. 183) werd een dergelijk besluit genomen ten aanzien van de gemeente Voorschoten. Terwijl echter met Sassenheim een overeenkomst zou worden gesloten voor den tijd van 20 jaren, werd op verzoek van Voorschoten, aan laatstgenoemde gemeente de bevoegdheid gegeven de overeenkomst na 15, 16, 17, 18 of 19 jaren onder bepaalde voorwaarden te doen eindigen. Ook de gemeente Sassenheim heeft nu den wensch te ken nen gegevendat haar datzelfde recht zou worden toegekend. Noch bij commissarissen der gasfabrieknoch bij ons col lege bestaat daartegen bezwaar. Het heeft nimmer in de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 8