91 nu is het welhaast ondoenlijk in het bestek een gemiddelden eenheidsprijs vast te stellenwaarin behalve de prijs van de grondstof ook de aard der verschillende werkzaamheden en de daarvoor vereischte capiciteiten en arbeid geheel tot hun recht komen. Nog treffen wij in het adres de klacht aandat steeds minder gebruik gemaakt wordt van door de smeden gefabri ceerde kachels en dat in plaats daarvan gegoten kachels en calorifères uit het buitenland betrokken worden. Te dien aanzien merken wij alleen op, dat het toch inderdaad niet zou aangaan dat de gemeente, en particulieren met haar, alleen ten believe van het smidsbedrijf, zouden blijven gebruik maken van dé verouderde smidskachels en zich daarvoor de voordeelen van de veel economischer en zindelijker brandende gegoten kachels zouden entzeggen. En waar adressante er ten slotte met eenigen klem op wijst, hoe de smidspatroons gaarne door loonsverhooging de positie van den smidsgezel zouden verbeteren, indien zij zeiven slechts grootere verdiensten haddendan is zeker de vraag gewettigd of die grootere verdiensten inderdaad aan de gezellen zouden ten goede komen. Maar ook al bestond daaromtrent geen twijfel, dan nog zou zulk een kunstmatige, uitsluitend ten koste van de gemeentekas verkregen, loonsverhooging zeker niet te rechtvaardigen zijn Wij geven U mitsdien in overweging ons te machtigen aan adressante te berichten, dat de door haar ingediende verzoe ken niet voor inwilliging vatbaar zijn. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden Leiden den 23ste Mei 1905. Aan den Raad der Gemeente Leiden Geven met verschuldigden eerbied te kennen, G. D. Buitendijk en W. L. J. de Nie respectievelijk voorzitter en secretaris der Leidsche Smedenvereeniging, afd. Leiden van den Bond van Smedenpatroons in Nederland, als rechtspersoon erkend bij Koninklijk besluit van 8 December 1903 No. 50, Staatscourant van 1903 No. 305 ingevolge opdracht hun verstrekt, in de vergadering van het bestuur dezer afdeeling gehouden den 23sten Mei 1906. 1« dat bij verschillende aanbestedingen van smidswerken, ten behoeve der gemeente, de gunning dikwijls geschiedt aan personen, die buiten het smedenbedrijf staan; 2e dat bij publieke aanbestedingen van smidswerken, dikwerf het werk wordt opgedragen, aan iemand, die buiten de gemeente woonachtig is, omdat hij de laagste inschrijver is, terwijl de Leidsche smidspatroon die niet noemenswaardig hooger heeft ingeschreven er van verstoken blijft; 3e dat tal van kleinere werkzaamheden tot het smeden- bedrijf behoorende, bij voorkeur wordt opgedragen, aan per sonen die buiten Leiden woonachtig zijn; 4e dat de eenheidsprijzen in de bestekken van gemeente Leiden voor smidswerken te laag zijn vastgesteld. In verband met het vorenstaande, nemen adressanten de vrijheid op te merken dat onder sub le bedoelde zeer makkelijk en naar hun be scheiden meening, voor de gemeente veel voordeeliger zou kunnen geschieden, door de invoering van partieele aanbe steding voor het smedenbedrijf; sub 2e dat buiten de gemeente woonachtige mededingers, meestal lager cijfers kunnen aanbieden, omdat hunne lasten belangrijk lager zijn dan te Leiden; sub 3e dat in andere gemeente, speciale werkzaamheden tot het smedenbedrijf behoorende, zooals kunstsmeedwerk, bijna altijd ondershandsch wordt opgedragen aan smeden, in die gemeente woonachtig; dat waar speciale vakkennis wordt vereischt, tot het fabriceeren van eenig voorwerp, op het smidsgebied, de afdeeling Leiden v/d B. S. P. N., gaarne zich die moeite wil getroosten, tot het noemen van die personen, die in het artikel specialiteit zijn, omdat de afdeeling onder hare leden tal van vakmannen telt die wat vakkennis betreft voor buiten Leiden woonachtige smeden zeer zeker in niets behoeven onder te doen; sub 4e dat de eenheidsprijzen voor 1 K G. gesmeed ijzer in een bestek gemeente Leiden dienst 1904 N°. 9 bepaald was op ƒ0.18 p K.G. daarentegen de eenheidsprijs voor 1 K.G. gesmeed ijzer in een bestek gemeente Leiden dienst 1906 N°. 14 bepaald is op ƒ0.15 p. K.G. niettegenstaande het materiaal 20°/o is gestegen en het arbeidsloon verhoogd volgens Gemeenteblad van Leiden N° 14 van 1904; dat het smedenbedrijf te Leiden achteruitgaande is, hetwelk voor een groot deel moet worden toegeschreven, aan het steeds toenemend gebruik, om niet meer door den smid, gefabriceerde kachels en andere artikelen aan te schaffen, doch de voorkeur te geven, aan gegoten kachels en calorifères, welke hoofdzakelijk uit het buitenland worden betrokken, en in vele galanterie winkels, manufacturen winkels, en winkels van artikelen van huishoudelijken aard verkrijgbaar zijn; In 't bijzonder wijzen wij U.Ed. achtbare op dit argument, ten einde uw geacht College te verzoeken meer attentie aan ons request te willen schenken dat de economische toestand van den smidsgezel van dien aard is, dat hij wegens de ge ringen voorkomende werkzaamheden, niet een loon kan ver dienen, voldoende om in het noodzakelijkste, voor hem, en zijn gezin te voorzien; dat de smedenpatroons gaarne een hooger loon zouden uitkeeren, indien dat mogelijk ware, doch dat hun dit wordt belet, door vermindering van werkzaam heden, ten behoeve van gemeente, en particulieren, de daaruit voort vloeiende concurentie, en de steeds stijgende lasten hun zoowel door het Rijk en Gemeente opgelegd Redenen waarom adressanten zich eerbiedig tot Uwen Raad wenden, met het beleefd verzoek, het daar heen te leiden, dat in deze gemeente, in het vervolg voor het smeden bedrijf zal worden ingevoerd: le. de vakbesteding. 2e. bij publieke inschrijvingen, den te Leiden woonachtige laagste inschrijver, de voorkeur te verleenen; 3e. de voorkomende werkzaamheden tot het smeden bedrijf behoorende, uitsluitend aan de te Leiden gevestigde smeden patroons op te dragen 4e. de eenheidsprijzen in de bestekken te verhoogen daarbij vermeldende voor welke soort gesmeed ijzerwerk de eenheids prijs is bedoeld. 't Welk doende enz. G. D. Buitendijk, Voorzitter. W. L. J. de Nie, Secretaris. i N°. 219. Leiden 12 September 1906. In aansluiting aan het adres van het bestuur der Leidsche Smedenvereeniging wordt door het bestuur van de «Gecom bineerde werklieden-vereenigingen in de Metaalindustrie te Leiden, alsnog een drietal verzoeken bij Uwe Vergadering ingediend, nl. 1°. om in de bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeidsduur alsnog een bepaling op te nemen voorschrijvende, »dat bij de uitbetaling van het loon door den werkman en den werkgever een formulier wordt geteekend waarin de eerste verklaart het loon te hebben ontvangen en behouden en de tweede, dat hij van bedoeld loon geen gedeelte heeft teruggeëischt 2°. om voor de werken, waarop de bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeidsduur niet van toepassing zijn, toepasselijk te verklaren de voorschriften vervat in art. 11 2e lid sub 1°, 2° en 3° dier Bepalingen; 3°. om zooveel mogelijk vakbesteding toe te passen. Ook hier weer deelen wij geheel het gevoelen der com missie van fabricage, dat geen dezer verzoeken voor inwilli ging vatbaar is en meer nog dan bij het bovenvermelde verzoek van de Leidsche Smedenvereeniging bestaat ook hier weer reden tot verwijzing naar het in de Leeskamer liggende uitvoerige rapport van den Directeur van Gemeentewerken, waar inzonderheid van het in de tweede plaats gevraagde de onuitvoerbaarheid wordt aangetoond. Adressant grondt zijn eerste verzoek op het misbruik, dat schijnt voor te komen, dat wel is waar den werkman het minimum loon op het werk ten volle wordt uitbetaald maar later, buiten controle der Directieweder een deel van dit loon op straffe van ontslag wordt teruggeëischt. Dit euvel nu kan o. i. door de verlangde verklaring niet worden weg genomen. Volmondig toch zeggen wij het den Directeur van Gemeentewerken na: »Een patroon, die er niet tegen opziet om zijn werklieden een deel van het verschuldigde loon weer afhandig te maken, is ook in staat om valschelijk te verklaren, dat hij zich aan zulke praktijken niet schuldig maakt. En een werkmandie uit vrees voor ontslag aan de Directie niet durft bekennen, dat de patroon hem het minimum-loon onthoudt, zal evenmin durven weigeren de verklaring te teekenen, dat hij dit loon wél ontving." Bovendien is onjuist de bewering van adressant dat deze ontduiking door geen artikel der Bepalingen zou worden tegengegaan. Immers art. 18 zegt uitdrukkelijk: «Blijkt dat een werkman ingevolge overtreding dezer bepalingen te weinig loon heeft genoten, zoo zal hem het te weinig betaalde alsnog door de Directie voor rekening van den aannemer worden uitbetaald en bij den eerstvolgenden betalingstermijn van de aannemingssom worden ingehouden.'' Hiermede moet o. i. volstaan worden. Iedere andere bepaling zou practisch geen doel treffen. Want gelijk gezegd, waar de onrechtmatige inhouding van een deel van het loon steeds geschiedt met onderling goedvinden van patroon en werk-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 3