120 DONDERDAG 16 AUGUSTUS 1906. en uitgegane stukken bewijzen dat absoluut verklaar ik voor onjuist: lo. dat ik ooit, laat staan «herhaaldelijk," blijk zou hebben gegeven van niet te willen medewerken tot het opmaken der voordrachten 2o. dat ik steeds mijne adviezen zonder ernstigegegronde, wettige en gewettigde redenen zou hebben uitgesteld; 3o. dat ik «meermalen" tot het bijwonen van proeflessen zou zijn uitgenoodigd en daaraan zelden gevolg zou hebben gegeven 4«. dat aan deze mijne ik zou meenen, als het juist ware, volstrekt verkeerde handelwijze zou zijn te wijten dat de benoeming van een onderwijzer aan de school der II klasse voor jongens niet in uwe vergadering van den 12 Juli 1906 kon plaats hebben. Wat mijne ontkenning sub lo en 2o betreft, verwijs ik u naar de talrijke stukken gedurende de laatste jaren gewisseld. Het omgekeerde zal u duidelijk worden, als uwe vergadering kon besluiten, dat eens ernstig te onderzoeken. Daghelder zou de uitkomst u leeren, dat de tegenwoordige Arrondis- sements-Schoolopziener met bekwamen spoed, in den regel in enkele dagen en minderna ernstig onderzoek van de aan spraken der sollicitanten en na overweging der belangen van het onderwijs, zijne beredeneerde adviezen inzond. Wat sub 3o betreft deel ik u mede, dat ik steeds op enkele uitzonderingen na de gehouden proeflessen bijwoonde. Was ik daarbij niet tegenwoordig, dan waren de candidaten mij reeds voldoende bekend, of, hielden andere gewichtige ambtsbezigheden mij terug, of, waren deze proeflessen buiten mij om, op voor mij geheel ongeschikte dagen en uren gesteld, terwijl eenig overleg ook hieromtrent den vertegen woordiger van het Rijks-Schooltoezicht anders zeker wel de gelegenheid zou hebben geschonken om die lessen bij te wonen. Wat sub 4« aangaat, heb ik de eer u mede te deelen, dat de vertraging der daar bedoelde benoeming niet maar ligt aan de vele bezighedendie de Arrondissements-Schoolopziener in de maanden April, Mei en een gedeelte van Juni door de voorjaarsexamens had en waardoor zijn ander ook vele werk soms gedeeltelijk moest wachten, doch dat deze vertraging is te wijten aan het betrokken Hoofd der School en zeker ook aan den Wethouder van Onderwijs! Ik verwijze u daartoe naar de door mij over deze zaak met het College van Burgemeester en Wethouders gevoerde correspondentie en wet naar mijne missives van 17 April 1906, no. 78, van 9 Juni 1906, no. 121; (naar dit vooral), van 13 Juni 1906, no. 145; van 14 Juli 1906, no. 210; van 17 Juli 1906, no 214 (ook naar dit bijzonder) en van 21 Juli 1906, no. 216. Uit deze correspondentie blijkt, dat er omtrenteene vruchtbare toepassing van art. 29, sub 8, (te lezen in verband met sub. 1 en 2 van dat art.) verschil van gevoelen bestaat tusschen het College van Burg. en Weth. en den ver tegenwoordiger van het Rijksschooltoezicht. Ik wijs er in de eerste plaats op, dat het College van Burg. en Weth. meermalen afwijkt van mijne adviezenterwijl mij zelden of nooit daarvan eenige verklaring wordt gegeven. De uitkomst van het door de wet op het L. O. voorgeschreven overleg wordt mij niet of slechts uit de nieuwsbladen en den uitslag der benoemingen bekend. Dan komt het voor, dat door het Hoofd der School tusschen de sollicitanten, na inzage der stukken, reeds vooraf, aan stondseene schifting wordt gemaakt; 't zij al of niet in overleg enkel met den Wethouder van Ónderwijs. Enkelen daarvan worden dan tot het geven van proeflessen uitgenoodigd of ontvangen een bezoek in hunne klasse, terwijl er ook slechts naar dezen geinformeerd wordt? Op welke gronden dat dan geschiedt, blijft den Arrondissements-Schoolopziener onbekend. Nu is zeker wel het minste, wat een sollicitant toekomt, dat men althans de moeite neemt van eens naar hem te informeeren. En dat dit laatste in het belang van het onder wijs te Leiden zou zijn, is zeker. Kan onder die willekeurig uitgesloten personen niet meer dan ééne degelijke leerkracht schuilen Bleek dat ook niet, toen ik bij de besproken benoeming aan de jongensschool der II klasse op het inwinnen van inlichting omtrent ook zóó willekeurig en onraadzaam uitgeslotenen aandrong? De uitkomst was, dat het Hoofd der School de beste inlichtingen ontving, gelijk ook ik zelf. Dat ik deze inlichtingen zóó laat ontving, lag niet aan mij doch hieraan dat mijne Ambtgenooten in Hoorn en Rotterdam, tot wie ik mij richtte, om ernstige redenen afwezig waren, wat dan ook weer uit de door mij ingezonden stukken blijkt. Het ging toch niet aan eerst dringend om inlichtingen te vragen en die dan niet eens af te wachten! Hadde het nu nog een buitengewoon groot aantal sollicitanten gegolden (dat komt soms voor) dan zou men nog schoon ongewenscht kunnen meenen en daarnaar handelen, dat de moeite voor het Hoofd der School te groot was, maar er waren in dit geval n. b. slechts twaalf sollicitanten en onder dezen nog vier uit Leiden zelf, ons dus welbekend; bleven over achtMocht het nu kostbaar of bijzonder tijdroovend en inspannend heeten een nader onderzoek, ware het alleen maar schriftelijkalthans voorloopig, in te stellen en ware deze mogelijk en noodig dat daarna pas eene voorloopige schifting plaats had? En ware het niet gewenscht daarover dan den Wethouder van Onderwijs en den Arrondissements- Schoolopziener te hooren? Moeten deze laatsten niet de draagkracht van het in de wet op 't L. O. bedoelde bericht van het Hoofd der School beoordeelen? Rust niet op hen ten slotte de verantwoordelijk heid voor de eventueele benoeming, waar de Gemeenteraad op hunne adviezen en de overgelegde stukken zal moeten afgaan Eischt niet de eerbied voor uwe vergadering reeds daarom een degelijk en ernstig onderzoek? En wanneer dan den Wethouder van Onderwijs, of den Arrondissements-Schoolopziener, of aan beiden soms blijkt dat een Hoofd der School met al zijne goede bedoelingen niet de gewenschte, de meest gewenschtepersonen kon aan wijzen? Óf er bleek, zooals hier het geval was, althans naar mijne vaste overtuiging, de schijnbaar meest geschikte en warmst aanbevolene laat het wezen: betrekkelijk jonge leerkrachten waren op deze wijze buitengesloten zou er dan niet alle reden zijn om èn de billijkheid (het recht der sollici tanten op onderzoek naar hunne geschiktheid, bekwaamheid, enz.) en de wijsheid (het belang van het onderwijs te Leiden) te betrachten? Bovendien, welke waarde kan op den duur het College van Burg. en Weth. of ook de Gemeenteraad hechten aan adviezen van de zijde van het Rijks-Schooltoezicht, waar deze adviezen niet zijn gegrond op een breed en behoorlijk opgevat onderzoek Zeker kunnen betrokken personen en college's adviezen, hoe welgemeend en zorgvuldig ook opgesteld, ongekend of onge- waardeerd ter zijde leggen, ook wel eens ongewenschte of onrechtvaardige benoemingen bewerken, maar zou dit den Ambtenaar met de opstelling of de bevordering ervan belast, mogen ontmoedigen of een deel zijner taak hoe verdrietig dan ook mogen doen verwaarloozen De Gemeenteraad van Leiden, de belangen van het Onderwijs hoog stellende, zal met mij deze vragen ontkennend beantwoorden! Ik herhaal dus met alle beslistheid, dat de verklaringen door den Wethouder van Onderwijs gegeven, waren onjuist en door geen enkel feit gerechtvaardigd. Voorts herhaal ik ook hier, wat ik, den 17 Juli 1906, n» 214, aan het College van Burg. en Weth. schreef, dat door mij geen advies kan noch mag en dus niet zal worden uit gebracht omtrent eenige op te maken voordracht, dan nadat door mij over de verschillende sollicitanten voldoende inlich tingen zijn ingewonnen, lo door tusschenkomst van de betrokken Hoofden van scholen, 2o door bemiddeling van het College van Burg. en Weth. voor zooveel noodig en mogelijk en 3o voor zooveel de omstandigheden zullen vorderen door mij zelf, en wel omdat mij dat hoogst noodzakelijk is gebleken, als zijnde in het belang van het onderwijs en der onderwijzers. Het optreden van den Wethouder van Onderwijs hier verder niet door mij beoordeeld, zal daarin geen verandering kunnen brengen. Mochten dus mijne adviezen een enkele maal wel eens langer dan ééne week uitblijven, dan is dat slechts het gevolg van redenen van mijn willen of kunnen onafhankelijk, naar ik hoop slechts niet weer van gebrek aan overleg tusschen de Hoofden van Scholen of den Wethouder van Onderwijs eenerzijds en den Arrondissements-Schoolopziener anderzijds. Het gaat hierbij niet om persoonlijke opvattingen en ver schillen. of wat ook, maar om de grootste belangen die aan uwe zorg zijn toevertrouwd, om die van het onderwijzend personeel, der scholen en der kinderen dus, die onderwijs ontvangen. Hierbij lichtvaardig te handelen staat den Arron dissements-Schoolopziener niet vrij, gebonden als hij is aan de belofte bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd eden, liefde tot de zaak, die het geldt, goed, degelijk, opgewekt onderwijs door de beste krachten, welke zich aanmelden. De Schoolopziener in het Arrondissement Leiden. Tj. Kielstra. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth. 8°. Verzoek van J. Th. Rinkema om eervol ontslag als onder wijzer met verplichte hoofdakte aan de jongensschool 2e klasse. Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth. De Voorzitter deelt alsnog mede: dat aan S. Flandrijn, weduwe van den brugwachter 2e kl. P. J. van der Zeeuw, met ingang van 28 September a. s. een weduwen- en kinderpensioen is toegekend ad 226.per jaar en aan C. W. la Rooij, weduwe van den stadswerkman

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 2