DONDERDAG 12 JULI 1906. 117 dat nu eens nog naar dit een onderzoek moet worden ingesteld en dan weer naar dat. Hoewel hij meermalen tot het bijwonen van een proefles is uitgenoodigdheeft hij daaraan zelden gevolg gegeven, omdat hem niet vooraf is gevraagd, of het uur hem wel schikt. Hij zal mij echter steeds bereid vinden hem, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, alle mogelijke inlichtingen te verschaffen, welke hij verlangt. Het overleg, zooals het door hem wordt beschreven, moet echter van beide kanten komen en het zoeken daarnaar kan niet één zijdig zijn. Ook thans is weder gebleken, dat een advies van den school opziener zoolang wordt opgehouden. Niettegenstaande hij op 8 Juni zelf de proefles heeft bijgewoond, en het bericht van het Hoofd hem 16 Juni werd toegezonden, hooren wij, of schoon er reeds een week of vier, vijf verloopen zijn, nog niets daaromtrent. Aangezien wij de benoeming heden aan de orde hadden willen stellen, is hem ruim 8 dagen geleden naar zijn advies gevraagd en toen antwoordde hij weder, dat hij nog gaarne naar die en naar die zou geinformeerd zien. Daaraan is onmiddellijk gevolg gegeven, want binnen 36 uren had de schoolopziener de betreffende berichten in zijn bezit. Dat is gepasseerden Vrijdag voorgevallen en nog steeds wachten wij op zijn advies, zoodat de benoeming, die wij in deze Vergadering aan de orde hadden willen stellen, weder een week of vijf vertraging zal ondervinden. De heer Zwiers. Ik dank den Wethouder van onderwijs zeer voor zijne uiteenzetting. Ik betreur natuurlijk, dat de verhou ding niet beter is, doch het doet mij genoegen, te hebben mogen vernemen, dat de oorzaak van de minder gewenschte ver standhouding niet ligt aan de zijde van ons Dagelijksch Bestuur. Het spijt mij alleen maar, dat op het oogenblik de Raad er niet veel aan zal kunnen doen. De heer Vergouwen Ik wil er mijn leedwezen over uit drukken, dat op deze wijze stagnatie in de benoemingen is, en den wensch uitsprekendat daarin zoo gauw mogelijk ver andering kome. Ik zou haast vragen: is daaraan niets te doen, want de zaken moeten toch geregeld kunnen doorgaan. De Voorzitter. U hebt zeker de grieven van den school opziener in de stukken gelezen en U kunt dus oordeelen, of zij gegrond zijn, ja of neen. Ik geloof ook, dat de schoolop ziener ten aanzien van het onderzoek over de voordrachten in den laatsten tijd niet zoodanigen spoed in acht neemt, als wel gewenscht is. Wanneer niemand verder over dit punt het woord ver langt, sluit ik de beraadslaging hierover. Verlangt thans nog iemand het woord? De heer De Goeje. Ja, M. d. V., ik wensch nog een vraag te doen. Ik heb ill. in de courant gelezen, dat bij den brand, die hier korten tijd geleden heeft plaats gehadde spuitgasten het werk midden onder den brand hebben neergelegd. Het bericht kan haast niet juist zijn, doch wanneer het juist is, dan zou een dergelijke handelwijze ten hoogste zijn af te keuren en zou ik willen vragen, welke straf daarop van toe passing is. Tijdens een brand den dienst te weigeren, dat is al een van de ergste dingen. De Voorzitter. Indien het bericht juist was, dan zou het zeer zeker een ernstige zaak betreffen, doch dit geval heeft zich voorgedaan na afloop van den brand. De manschappen hebben geweigerd een bluschmiddel weg te brengen, omdat zij meenden niet genoegzaam gehonoreerd te zijn. Een der gelijke handelwijze is wel afkeuringswaard, doch een bepaald misdrijf is bet niet Daar thans niets meer aan de orde is, en niemand meer het woord verlangt, wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten. Gedrukt bij J. J GROEN. ZOONte Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 9