106 DONDERDAG 21 JUNI 1906. 2°. dat eigendunkelijk de uitvoering eener door een superieur opgelegde disciplinaire straf door hem was gewijzigd; 3°. dat een superieur in tegenwoordigheid van den Commissaris van Politie op hoogst beleedigende wijze door hem was toe gesproken en bejegend en hij dezen, naar aanleiding van een te zijnen laste opgemaakt rapport, voor «leugenaar" en «ver richter van handlangersdiensten" gescholden had, en dat hij, in verband met dit gebeurde, een ander superieur gedreigd heeft met geweldpleging; 4#. (dit feit, den Commissaris van Politie nog niet bekend tijdens het rapport van 31 Mei, motiveerde alleen reeds z. i. ontslag) dat hij bij herhaling gepoogd heeft de dienstregeling in de war te brengen, hetgeen ten laatste zelfs, tot schade van openbare orde en veiligheid, ten deele gelukt is, terwijl ook vaststaat, dat hij eén ondergeschikte gepoogd heeft over te halen, hem hierin behulpzaam te zijn Dit heeft deze echter met verontwaardiging van de hand gewezen. Waar dit alles door mij, niet op rapporten afgaande, maar na persoonlijk contradictoir onderzoek, juist bevonden was, daar moest ik, hoezeer met leedwezen, de conclusie van den Commissaris van Politie beamen, dat deze beambte in geen enkel goed geordend politiekorps tehuis behoort; de politie, die wel allereerst voor orde en tucht in eigen rangen te waken heeft, wil zij ter handhaving daarvan met succes naar buiten kunnen optreden. En waar nu het uitdagend optreden van den betrokkene zoozeer het korps inspecteurs van politie in beroering gebracht en ontrust had, dat handtastelijkheden, door dit optieden geprovoceerd, ieder oogenblik te wachten stonden, daar stond het bij mij vast: het corps moest hij verlaten, 't liefst goedschiks, anders kwaadschiks. Na schorsing op 31 Mei, werd 's voormiddags van Donderdag 7 Juni het ontslag door mij geteekend; echter werd dit nog niet uitgevoerd, om gelegenheid tot het vragen van eervol ont slag te geven, 't welk persoonlijk door mij 9 Juni geschiedde, doch wat afgewezen werd. Mijn besluit was als volgt ge motiveerd «Overwegende, dat uit het onderzoek is gebleken. datC.C. Weijers voornoemd zich in de uitoefening van zijn dienst heeft schuldig gemaakt aan ongepast optreden tegen zijn meerderen in rang, het opzettelijk niet naleven van een uit- gevaardigden dienstorder, het eigendunkelijk wijziging brengen in de uitvoering eener door een meerdere opgelegde straf, het opzettelijk verwarring brengen in de uitvoering der dienst regeling en een ondergeschikte trachten over te halen hem daarin behulpzaam te zijn; «Overwegende, dat er mitsdien termen bestaan dezen be ambte wegens wangedrag en plichtverzuim te ontslaan. Heeft besloten. Corstiaan Cornelis Weijers voornoemd uit den politiedienst te ontslaan en zulks met ingang van /17 Juni 1906 onder bepaling, dat de bij besluit van 31 Mei j. 1. uitgesproken schorsing tot aan den datum van ingang van het ontslag verlengd wordt." Dit zijn mijn inlichtingen, waarbij ieder, dien ik op verzoek nader op de hoogte stelde en de politie-autoriteiten in 't bij zonder, onvoorwaardelijk zullen toegeven, dat de betrokkene zooveel doenlijk is gespaard. Bij meerder navraag zou ik namen moeten gaan noemen en uitingen van 's mans gezindheid aantoonen en antecedenten vermelden, zijn karakter betreffende, die ik wensch te verzwijgen. Op het door mij ingenomen standpunt, o. a. ook door mijn voorganger van deze plaats met klem volgehouden en door den Raad gedeeld, dat in politiezaken de Burgemeester den Raad geenerlei verant woording schuldig is, en laat mij er bij voegen, alleen verant woordelijk tegenover de Wet en zijn geweten, zal, ik twijfel er niet aan, de Raad het in mij waardeeren over vloedig inlichting te hebben gegeven, natuurlijk voorzoo veel mij dit onder de gegeven omstandigheden nuttig en bestaan baar voorkwam. De heer van der Elst. M. d. V. Jk dank U zeer voor de inlichtingen, die U ons in deze zaak hebt gegeven. Intusschen hebben die mij niet geheel bevredigd. Ik wil geheel elimi- neeren de persoonlijkheden, die in het adres van Weijers zijn neergelegd, en het doet mij ook genoegen, dat U erkent, dat tot de schorsing niet hebben medegewerkt de bezwaren, die Weijers in zijn adres heeft genoemd als van ouden datum, al schijnt het wel waar te zijn, dat die verschillende bezwa ren deel hebben uitgemaakt van het dossier, dat oorspronke lijk door den Commissaris is overgelegd. Het doet mij genoegen, dat U daarop niet is ingegaan, want zij, die dat lezen, moeten erkennen, dat het niets anders zijn dan praatjes en verdacht makingen van derden. Maar toch moet ik zeggen, dat het mij zeer spijt, dat althans aan dezen man, al behoort die misschien niet in het politie-corps thuis, niet is gegeven een eervol ontslag, althans dat hem is gegeven een niet-eervol ontslag. En daar komt, dunkt mij, nog bij, dat had kunnen worden gewacht met het ontslag totdat er eene vacature was in een anderen tak van gemeentedienst, zooals wel meer is voorge komen en waarin Weijers, die persoonlijk niet anders dan een zeer aangenamen indruk op mij heeft gemaakt, misschien meer op zijne plaats ware geweest. Ik heb nog altijd niet de overtuiging, dat in deze het ontslag geheel rechtmatig is gegeven. De heer Fockema Andrew. M.d.V. Het doet mij genoegen, dat U zooeven die inlichtingen hebt gegeven. U hebt aan het slot van Uwe inlichtingen nog eens geconstateerd, datU niet aan den Raad verantwoordelijk is. Het verwonderde mij reeds dat moet ik bekennen dat U dat niet bij het begin hebt gedaan. Ik beschouw die zaak aldus: jaren lang hebben alle burgemeesters ik kan wel zeggen alle burge meesters zich op het standpunt gesteld, dat zij niet ver antwoordelijk waren aan den Raad over zaken van politie, en de Gemeenteraden hebben zich daarbij voor een groot deel neergelegd. Ik geloof echter, dat er thans een kentering begint te komen in de meening van de burgemeesters en van de gemeenteraden. Ik geloof ook inderdaad, dat de argumenten, die voor een tegenovergestelde meening door Mr. Oppenheim en anderen zijn aangevoerd, moeilijk voor weerlegging vatbaar zijn Nu is, dunkt mij, de natuurlijke loop van zaken deze, dat de burgemeesters meer en meer doen wat U, M. d. V., gedaan hebt en de inlichtingen geven Dat is ook en U hebt dat in het begin van Uw rede zoo juist gezegd voor hen de beste weg om uit te sluiten de veronderstelling, dat zij zich inderdaad niet verantwoorden kunnen. Er zijn wel door dat zwijgen van de burgemeesters hier en daar voor stellingen gewekt, alsof er bij het besturen van het politie corps een willekeur bestond, die daar inderdaad absoluut niet aanwezig was. Wanneer ik nu mag voorspellen ik ben maar een broodetende profeet hoe het gaan zal, dan is mijne gissing deze, dat de burgemeesters meer en meer de inlichtingen zullen geven, dat zij daarbij aanvankelijk zullen zeggen: «hoewel onverplicht", dat zij vervolgens zullen zeggen: «daargelaten de vraag, of ik verplicht ben", en dat zij ten slotte de inlichtingen gewoonweg zullen geven. Ik geloof, dat dat voor den naam van de burgemeesters als hoofden van de politie beter is en dat het conflicten in den Gemeenteraad zal voorkomen. Ik ben van meening, dat alle burgemeesters het op die wijze zullen doen op den duur, en ook U, M d. V., dit zult doen. U is nu, dunkt mij, een eind op den goeden weg. Ik geloof, dat de Gemeenteraden er ook veel aan kunnen doen, om het den burgemeesters gemakkelijk te maken, dien weg op te gaan, wanneer zij nl. in het oog houden, dat een politie corps moet zijn disciplinair georganiseerd en dat het niet anders dan de politie kan desorganiseeren, wanneer klachten over hoogere politiebeambten door de lageren ingebracht, telkens een gewillig oor vinden bij leden van den Gemeenteraad en zoo in den Raad worden gebracht. Dan komen de burgemeesters inderdaad in moeilijkheden, en wordt het hun moeilijk gemaakt, die inlichtingen te geven, waarvan het geven naar mijn oordeel verplicht is en in het algemeen ook wel wenschelijk. Ik hoop dus, dat U Uzult de wenschelijkheid misschien niet dadelijk erkennen zult willen blijven op den weg, dien U insloeg en ik hoop, dat wij als Raadsleden U dit gemakkelijk zullen maken. De heer van der Lip. M. d. V. Ik zou ook gaarne een enkel woord over deze zaak willen spreken. De heer Fockema An- dreae schijnt, als ik hem goed heb begrepen, tegenwoordig over te hellen tot de opvatting van die juristen, die meenen, dat de burgemeesters ten dezen verantwoording aan den Raad schuldig zijn. Nu wil ik toch even opmerken, dat ik voor mij die meening niet deel. Het komt mij voor, dat U zich in zaken, die de politie betreffen, altijd op het zeer juiste standpunt hebt gesteld en dat U aan den Gemeenteraad omtrent die zaken geen verantwoording schuldig zijt. Ik weet wel, dat dit misschien wat boud van mij gesproken is, omdat niemand minder dan prof. Oppenheim, ook door den heer Fockema Andrese aangehaald, eene andere opvatting huldigt. Maar dat neemt niet weg, dat ik mij, met alle bescheidenheid, veroorloof van een andere meening te zijn. Ik geloof niet, dat het hier de plaats is, om deze juridische kwestie te gaan behandelen. Alleen dit wil ik er van zeggen dat, zooals den heer Fockema Andreae ook wel bekend zal zijn, Mr. van Emden, toch ook een specialiteit op het gebied van administratief recht, in de «Gemeentestem" de opvatting van prof. Oppenheim heeft bestreden, en uitvoe rig betoogd, naar mijne meening op zeer goede gronden, dat art. 183 van de Gemeentewet alleen kent een verantwoording van het College van Burg. en Weth. als zoodanig, als collec tieve eenheid, maar niet van den Burgemeester individueel. Ik sta dus in deze zaak geheel aan Uwe zijde, Mijnheer de Voorzitter. Dat neemt echter niet weg, dat ook ik het zeer apprecieer, dat U de gevraagde inlichtingen, hoewel geheel onverplicht, aan den Raad hebt gegevendaaraan hebt U, naar mijne meening, goed gedaan, al was het alleen maar omdat deze zaak is besproken in de bladen op eene wijze, die niet direct mijne goedkeuring kan wegdragen Naar mijne meening moet de Raad nu dankbaar zijn, dat hij uitvoerige inlichtingen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 8