71
Is dus een weg op den legger geplaatst, dan zijn alle be
palingen van dat reglement op dien weg toepasselijk. En nu
mogen die bepalingen niet van zeer ingrijpenden aard zijn,
dit neemt niet weg, dat iedere nieuwe vermelding van een
weg op den legger der wegen en voetpaden een nieuwe in
breuk is op de autonomie der gemeente, in zooverre als die
weg ten aanzien van de punten welke in het Provinciaal
Reglement zijn geregeld, aan het publiekrechtelijk gezag van
het gemeentebestuur is onttrokken. Die inbreuk nu toe te
laten, waar zij in het Provinciaal Reglement zelve geen steun
vindt, achten wij niet geoorloofd.
Maai', zal men misschien zeggen, Gedeputeerde Staten zijn
immers toch bevoegd ambtshalve de door hen noodig geachte
wijzigingen in den legger aan te brengen. Indien dus de Raad
niet goedschiks aan hunne opmerkingen gevolg geeft, dan
zullen Gedeputeerde Staten krachtens eigen bevoegdheid den
legger wijzigen gelijk zij dit noodig achten. Zeker, maar
dan dient toch in het oog gehouden, dat het geheel iets
anders is, of de Raad tegen eigen overtuiging in zelf zijn
gezag aan banden legt, dan wel of die beperking hem
van hooger hand wordt opgelegd, nog daargelaten, dat,
desgewenscht, tegen zoodanige ambtshalve wijziging beroep
op de Kroon open staat.
Alleen het Utrechtsche Jaagpad is dus nog door ons,
in zijn geheel en als jaagpadop den legger gebracht.
Voorts zijn, zooals U uit de overgelegde correspondentie blijken
zal, op alle overige punten, als van ondergeschikt belang,
de door Gedep. Staten gewenschte wijzigingen aangebracht.
De aldus voorloopig gewijzigde legger heeft gedurende één
maand op de secretarie ter visie gelegen en tot geen bezwaren
aanleiding gegeven.
Op grond van het bovenstaande geven wij U dus in
overweging tot de vaststelling van den aldus gewijzigden
legger over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
's Gravonhage, den 9/16 Januari 1906.
Blijkens Uwe missive dd 12 December 11 no. 8/110, wordt
door Uw College bezwaar gemaakt om het Utrechtsche Jaag
pad (Jaagpad langs den Rijn), en de Rijn- en Schiekade met
de Jan van Goijenkade op den legger der wegen en voetpaden
te brengen omdat deze wegen voor zoover zij in de bebouwde
kom van Leiden zijn gelegen, niet kunnen worden beschouwd
als deel uit te maken van verder strekkende wegen.
Voor zoover zij langs de huizen of in de bebouwde kom
zijn gelegen, meent Uw College, dat de bedoelde wegen
niet als «jaagpaden" doch als «rijwegen" behooren te worden
beschouwd, omdat het niet geldt de vraag met welk doel die
wegen indertijd zijn aangelegd, doch wel wat zij op dit oogen-
blik zijn en als hoedanig zij worden gebruikt.
Het komt ons voor dat Uw College in deze opvatting ge
heel op een dwaalspoor is gebracht door de omstandigheid
dat zich langs die wegen, vooral in de laatste jaren, aan ééne
zijde eene aaneengesloten bebouwing heeft gevormd, waardoor
aan die jaagpaden uiterlijk het karakter van straat is gegeven,
doch in werkelijkheid zijn die wegen als jaagpad aangelegd
en onderhouden en worden zij nog steeds als zoodanig gebruikt.
Zij werden door de Provincie van de Steden overgenomen
en worden nog steeds door haar onderhouden en op het oogen-
blik der overname waren zij zelfs bepaald geheel afgesloten
voor alle rijtuigverkeer.
Dat op die wegen sedert door de Provincie als onderhouds
plichtige ten behoeve der aanwonenden eenig rijtuigverkeer
werd toegelatenmag in geenen deele gelden als reden om
die jaagpaden als rijwegen op den legger te plaatsen. Ze zijn
daarvoor feitelijk ongeschikt. Rijtuigverkeer, anders dan uit
sluitend ten behoeve der aanwonenden en met licht gerij, zou
het gebruik als jaagpad onmogelijk maken.
Ten opzichte van het Jaagpad langs den Rijn doet zich
zelfs in den laatsten tijd de vraag voor in hoeverre het
gebruik van dit pad als rijweg in het vervolg geheel is
te verbiedenomdat daarvan soms met zwaar beladen wagens
wordt gebruik gemaakt.
Uwe meening dat de bedoelde jaagpaden geen deel van
verder strekkende wegen zouden uitmaken, is toch zeker niet
vol te houden.
De jaagpaden zouden geen reden van bestaan hebben indien
ze niet als een geheel waren te beschouwen.
De Rijn- en, Schiekade, in vereeniging met de Jan van
Goijenkade maken deel uit van het Jaagpad van Leiden
tot Delft en verder naar DelfshavenSchiedan en Rotterdam,
terwijl het Utrechtsche Jaagpad de vereeniging van Leiden
en Utrecht bedoelt en voor het ééne gedeelte door laatstge
noemde gemeente, voor het andere door de Provincie Zuid-
Holland wordt onderhouden.
Op de bier voren uiteengezette gronden behooren o. i. zoowel
het Utrechtsche Jaagpad als de Rijn- en Schiekade en de
Jan van Goijenkade te worden beschouwd als te zijn jaagpaden
en als zoodanig te behooren tot wegenwelke deel uitmaken
van verder strekkende wegen.
Mitsdien behooren zij over de geheele lengte te worden ge
bracht op den legger der wegen en voetpaden.
Alleen de Jan van Goijenkade is als rijweg te beschouwen.
Wij hebben de eer U te verzoeken, bij den raad Uwer ge
meente wijziging van den legger der wegen en voetpaden in
den hiervoren aangegeven zin alsnog te willen bevorderen
en den gewijzigden legger, na de vereischte ter-visie-legging
en voorloopige vaststelling, vervolgens aan ons in te zenden.
De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland.
Patijn Voorzitter.
P. Tavenraat, Griffier.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
Leiden, 12 December '05.
Naar aanleiding van uw schrijven van 11/18 September 1.1.
B. n°. 3198 (le Afd.) G. S. n° 17, betreffende de vaststelling
van den legger der wegen en voetpaden voor deze gemeente,
zij het ons vergundalvorens den Gemeenteraad voor te stellen
tot wijziging van den legger over te gaanhet volgende onder
uwe aandacht te brengen.
De vraag of een weg al dan niet op den legger der wegen
en voetpaden behoort te worden omschreven, behoort naar
het ons voorkomt uitsluitend te worden beoordeeld naar de
bepaling van art. 1 van het Reglement op de Wegen en
Voetpaden. De overweging, dat wegen bezwaarlijk zijn aan
te merken als gemeentestraten waarover alleen de gemeente
gezag zou hebben, mag, meenen wij, hier geen gewicht in
de schaal leggen. Behalve de ijzeren wegen en de wegen
welke door het Rijk worden onderhouden en beheerd, zullen
dus ook de straten, wegen en stegen binnen de bebouwde
kom eener gemeente gelegen, voor zooverre zij geen deel
uitmaken van een verder strekkenden weg, niet op den legger
moeten worden vermeld. En waar nu het Utrechtsche Jaagpad
geheel en de Rijn- en Schiekade en Jan van Goyenkade
grootendeels in de bebouwde kom der gemeente liggen en
geen deel uitmaken van een verder strekkenden weg, zijn die
wegen, voor zoover zij in de bebouwde kom leggen, o. i.
terecht niet op den legger geplaatst.
Wat de benaming der kunstwerken betreft, aangegeven als
A1, B1, U1 en A2, B2, C2 enz. moeten wij toegeven, dat deze
tot misverstand aanleiding kan geven. Bedoeld is dat aanstonds
blijken zou, tot welken weg ieder kunstwerk behoort. Aan
de kunstwerken in iederen weg werden n. 1. de opvolgende
letters A, B, C enz. gegeven, terwijl dan het cijfer 1, 2, 3
enz., boven de letters geplaatst, aangeeft in welken weg het
kunstwerk gelegen is. Wij moeten echter erkennen, dat men
thans allicht eenig verband gaat zoeken b. v. tusschen de
kunstwerken A1 en A1#, terwijl dat verband inderdaad niet
bestaat. Wij zullen daarom, teneinde alle onduidelijkheid weg
te nemen en tevens dadelijk te doen uitkomen, tot welken
weg de kunstwerken behooren, deze aldus aangeven: I A,
I B, I C enz. II A, II B, II C enz., waarbij dan A, B, C,
enz. de opvolgende kunstwerken zijn, zich bevindende in de
wegen I, II, 111 enz.
Voorts wenscht uw college, dat de gedeelten van de Jan
van Goyenkade en van de Rijn- en Schiekade, die op den
legger worden vermeld; als «jaagpad" zullen worden aan
gegeven. Ook daartegen bestaat bij ons bezwaar. Immers
het is niet de vraag met welk doel de wegen destijds zijn
aangelegd en wat zij oorspronkelijk zijn geweest, maar wel
wat zij op het oogenblik zijn en als hoedanig zij thans worden
gebruikt. En dan lijdt het geen twijfel of deze wegen zijn
rijwegen, al mogen zij dan ook tevens nog als jaagpad worden
gebruikt.
Aan de overige door uw college gemaakte opmerkingen zullen
wij gaarne tegemoet komen.
De Wouterenbrug kan zonder bezwaar naar de Jan van
Goyenkade worden overgebracht. Evenzoo kunnen de letters
der kunstwerken zooals zij in den staat voorkomen en de
namen van eindpunten der nummers in den legger vermeld,
op de bijbehoorende kaart worden aangegeven. Eindelijk zullen
ook de wegen, vroeger deel uitmakende van andere gemeenten
en op den legger dier gemeenten met A gemerkt, op den
legger dezer gemeente met A worden aangeduid
Aangenaam zal het ons zijn van uw college te mogen ver
nemen dat tegen den aldus gewijzigden legger zijnerzijds geen
bezwaren meer zullen bestaan, waarna onverwijld aan den
Gemeenteraad zal worden voorgesteld tot het aanbrengen
dezer wijzigingen over te gaan.
Nog kunnen wij hieraan toevoegen, dat al moge dit niet
uit het onderschrift van den legger blijken, deze niettemin
overeenkomstig het voorschrift van art. 3 van het Reglement
op de wegen en voetpaden, vóór zijn vaststelling door den