46 DONDERDAG 1 MAART 1906. Nu ben ik wat dit plan betreft een voorstander van draai stroom, en zal ook stemmen voor het voorstel van Burg. en Weth., en ook voornamelijk hierom, omdat mij in de laatste weken meermalen is gebleken, dat er vele kleine industriën zijn, die werken met b.v. 8—9 personen, die wachten met uitbreiding hunner inrichtingen, totdat de electrische centrale gereed zal zijn, om zich daarop aan te sluiten. En waar het voor groote winkelzaken van nut zal zijn, om in plaats van gaslicht electrisch licht te kunnen betrekken, o.a. voor de uitstalkastenom bederf van goederen tegen te gaandaar vind ik, dat werkelijk zeer juist is gehandeld met het voor stel aan den Raad te doen, om draaistroom te kiezen, ook in verband met levering van stroom op groote afstanden. Ik zal dus gaarne stemmen voor het voorstel van Burg. en Weth. De heer Aalberse. M. d. V. Ik ben bevreesd, dat ten slotte de stemming toch niet zuiver zal zijn. Ik geloof, dat verschil lende Raadsleden, die het woord hebben gevoerd, zich hebben gesteld op een verkeerd standpunt. Er is nu eenmaal besloten, dat er zal komen eene electrische centrale, en nu wordt de Raad gesteld voor eene tweede beslissing, n.l. voor deze: aangenomen, dat de electrische centrale er komt, is dan het plan, dat ons nu wordt voorgelegd, goed of niet. Daarover gaat nu alleen de stemming. Omdat men het niet wenschelijk vindt dat eene electrische centrale zal komenmag men nu niet tegenstemmen. Men moet alleen vragenafgescheiden of men voor of tegenstauder is van de electrische centraleof dit plan al dan niet goedkeuring verdient. De heer Paul. Ik ben het toch niet geheel eens met den heer Aalberse. Het voorstel bestaat uit drie deelen. Ten eerste tot goedkeuring van de plannen voor den bouw van eene Electrische Centraleten tweede tot beschikbaarstelling van de voor dien bouw benoodigde gelden, dat is dus weder eene andere zaak en ten derde tot vaststelling van een suppletoiren begrootingsstaat Dat zijn dus drie afzonderlijke punten. Nu kunnen de plannen uitstekend zijn, maar kan men bezwaar hebben tegen de twee andere punten. De Voorzitter. Voordat wij tot stemming overgaan, wil ik nog iets in het midden brengenniet omdat ik geloof, dat ik daardoor eene onzuivere stemming zal voorkomen. Ik geloof toch, dat sommige sprekers, door telkens in te gaan op een punt, dat niet meer aan de orde is. het bewijs hebben ge leverd, dat zij den raad van den heer Aalberse niet willen volgen, omdat zij in beginsel zijn tegen eene electrische cen trale en dus hun stem niet kunnen geven aan plannen, die slechts een uitvloeisel zijn van een vroeger genomen besluit. Omdat men nu echter toch herhaaldelijk buiten de orde is gegaanmeen ik mij eene enkele opmerking te mogen ver oorloven, die misschien ook buiten de orde is. De heer Zaal berg heeft straks de industrie in het geding gebracht en met het gezag van zijn gevoelen, want hij is zelf groot-industrieel, gezegd, dat de industrie hier niet vooruitgaande was en der halve de electriciteit niet noodig was. Nu heb ik mijzelf eene opgaaf omtrent den loop der klein-industrie verschaft en ik wensch een paar cijfers mede te deelen, die mijns inziens sprekend zijn en aantoonen, dat hier de klein-industrie vooruitgaande is, en bij voortgaande uitbreiding in den loop der tijden zeker behoefte zal krijgen aan electriciteit. Van 1898 tot en met 1904 heb ik nagegaan, wat de vooruitgang is van het getal stoomketels, dat betreft dus de groot-indus trie, en het getal gasmotoren betreffende de klein-industrie en daarbij ben ik tot de conclusie gekomen, dat in 1898 hier waren 53 stoomketels en in 1903 179, en terwijl er in 1898 waren 9 gasmotoren met 17 paardekrachten, dit getal op het oogenblik bedraagt 95 met 582 paardekrachten en dat van 1903 tot 1904 dat getal is vermeerderd met 10 gasmo toren met 80 paardekrachten. Indien men die cijfers ziet, dan bemerkt men, hoe er gestadig eene klimmende behoefte is aan beweegkracht. En nu kan ik mij voorstellen, dat wan neer elk jaar meer industrieën behoefte hebben aan beweeg kracht, zij dan niet gebruik zullen maken van gasmotoren, maar van electriciteit, omdat dit veel krachtiger en daardoor ook goedkooper is. De heer Zwiers. M. d. V. Ik wensch naar aanleiding van de vraag «draai- of gelijkstroom?" eenige opmerkingen te maken. Bij de lezing van de verschillende rapporten, vooral dat van de heeren Doyer en van Doesburgh, heeft het mij ge troffen, dat daarin de gelijkstroom van meet af met een onwelwillend oog werd aangezien. Tot staving van deze bewering behoef ik niet veel aan te halen. Ik wijs hier slechts op de passage, waarin de heer Doyer de accumalutorenbatterij bespreekt, die bij gelijkstroom een integreerend deel van het bedrijf is. «Wordt dus zegt de heer D. op blz. '26 besloten tot een gelijkstroom-centrale, dan zullen de nadeelen eener accumulatoren batterij mede in don koop moeten worden genomen." In een onpartijdig rapport zou zulk een zin, dunkt mij, niet opgenomen zijn, en had men, naast de nadeelen, de groote voordeelen eener secundaire batterij zeker gere leveerd. Ook op andere plaatsen komt die vooringenomen heid uit, maar ik hoop, dat U me ter bekorting verdere citaten zal willen schenken Nadat de Raad kennis genomen had van het rapport van den heer Doyer, waarin met groote beslistheid de driephasenstroom voor Leiden werd aanbevolen, heeft eene commissie uit den Raad zich tot nadere voorlichting ge wend tot een drietal deskundigen, directeuren van gemeen telijke electriciteitsfabrieken in ons land, en daardoor als aangewezen tot het geven van advies. Het waren de heeren Ressing te Amsterdam, Gritters Doublet te Groningen en Singels te 's Gravenhagetwee hunner zijn bestuurders van een gelijkstroom-, de derde van een draaistroomcentrale. En wat lees ik nu op pag. 1 van dit afschrift (want een gedrukt exemplaar mocht ik weer niet ontvangen)? Dat de drie heeren «unaniem" (ik haal dit woord letterlijk uit het rapport aan) voor Leiden de partij van den gelijkstroom kiezen. Daar had men dus drie autoriteiten tegenover één, den heer Doyer. VVant ondanks het groote respect, dat ik voor de verdiensten van onzen bekwamen gasdirecteur, den heer van Doesburgh, heb, kan ik hem moeilijk als electrische speciali teit erkennen, en meen, dat voor dat deel van het eerste rapport de heer Doyer de man wasIk hoor den heer Jüta zeggen, dat dat tweede rapport zoo oppervlakkig was, en dat het dan ook (door den heer Gritters uit Rotterdam) in een contra-rapport, als ik het zoo noemen mag, is bestre den. Naar aanleiding daarvan werisch ik terstond een enkele opmerking te maken. De heeren Ressing, Gritters Doublet en Singels zijn uitgenoodigd om hun oordeel te zeggen, niet om nieuwe plannen te ontwerpen. Nu beginnen zij met te zeggen, op pag. 1 van mijn afschrift, dat zij «voor centralen van gemiddelde capaciteit" den ge lijkstroom beschouwen als «goedkooper in aanleg en bedrijf (o.a door de mogelijkheid, 's nachts en overdag een accumu latorenbatterij in dienst te hebben)." Tot die centralen van gemiddelde capaciteit zal men toch zeker ook Leiden rekenen. Dit motief voor het gelijkstroombedrijf wordt door den Heer Gritters «weerlegd" met een opmerking van de heeren zelf. Zij zeggen in hun rapport: «We hebben het niet als tot onze taak be- hoorende opgevat, het zoo uitvoerig en met groote zorg be werkte rapport van de heeren van Doesburgh en Doyer in bijzonderheden te gaan napluizen en nacijferen." Zij zullen zich dus daarin verder niet verdiepen en nemen aan, dat de algemeene rekening niet veel mis zal zijn. Dat sluit toch niet uit, dat men op bepaalde punten zeer zeker verschillen kan; er is alleen mee te kennen gegeven, dat men de kostenreke ning niet nageplozen heeft. Toch maakt de heer Gritters en dat noem ik oppervlakkig daarvan gebruik door te zeggen: de heeren nemen de kostenberekening aan, dus zal een centrale met draaistroom wat goedkooper worden, en eerst beweren ze, dat hij duurder zal zijn. Dat hebben ze niet ge zegd ze beweerden niets ander s, dan dat voor plaatsen van gemiddelde grootte gelijkstroom goedkooper zou uitkomen. De heer Gritters bespreekt verdér de verschillende motieven voor den gelijkstroom, en ik zal hem hier zooveel doenlijk op den voet volgen. Natuurlijk zullen de directie- en administratiekosten bij beide stelsels niet veel verschillen. De dienst bij een draaistroom-centrale is echter omslachtiger en eischt meer personeel en geld. Dit geeft de heer Gritters toe, maar tegen zijn becijfering en tegen de kostenbereke ningen in het algemeen heb ik het groote bezwaar, dat men ook den Zondag beschouwt als een dag, waarop alle machines moeten werken. In Haarlem heeft men bij de gelijkstroom centrale natuurlijk een secundaire balterij, en die is voldoende voor den dienst op Zondag, omdat dan de leiding niet belast is met motoren en het gebruik van licht in de winkels voor het grootste deel op dien dag ophoudt; men heeft dan alleen te voorzien in de relatief zwakke belasting van het net door de huislampen. Ben ik dan ook goed ingelicht, dan wordt het bedrijf in Haarlem des Zaterdagsavonds om half elf stop gezet, en de secundaire batterij voorziet tot Maandagmorgen in de behoeften. Dat is een enorm voordeel van het gelijk stroombedrijf, dat in de rapporten maar al te veel op den achtergrond wordt gesteldmeer Zondagsrust voor het perso neel, en 52 dagen 'sjaars geen noemenswaarde kosten of slijtage. Volgens mijn becijfering zal de door den heer Doyer voor Leiden geprojecteerde accumulatorenbatterij ook hier voor de behoeften van den Zondag voldoende zijn. De kosten van zulk een batterij, natuurlijk begrepen onder de algemeene kosten eener gelijkstroomcentrale, zijn door den heer Doyer geraamd op ƒ30.000. Door daling der materiaalkosten is dat bedrag thans reeds gereduceerd tot ƒ20.000. De heer Gritters erkent dit wel op blz. 11 van zijn rapport, maar houdt met dat verschil elders geen rekening. Daardoor dalen de oprichtingskosten eener gelijkstroomcentrale al vast met ƒ10.000. Ik wil dit echter beschouwen als een punt van minder gewichtramingen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 10