10 DONDERDAG 11 JANUARI 1900. zondere scholen op verzoek van het schoolbestuur, terwijl de heer Fockema Andreae toezicht wil op die bijzondere scholen, welker besturen verklaren, dat alle daar onderwezen kinderen aan een onderzoek zullen worden onderworpen en dat kinderen, lijdende aan ziekten, nadeelig of hinderlijk voor anderen,op verlangen van den schoolarts desnoods tijdelijk zullen worden verwijderd. Uit al die gedachten moet nu de eenig goede gedachte gezocht worden. Op den voorgrond wordt gezet dat al de Schoolbesturen tegenover deze regeling zeker een welwillende houding zullen aannemen, ik zou mij het niet anders kunnen voorstellen zelfs al zien ze de noodzakelijkheid er niet van in. Zij zullen rekenen met de bedoeling en zij ook willen het welzijn van de leerlingen, aan hunne zorgen toevertrouwd. Daarenboven zij willen voor het openbaar onderwijs niet onderdoen. Maar de Schoolbesturen hebben ook hunne rechten, die zij niet gaarne prijsgeven. En nu komen we voor deze vraag te staanGeeft de wet aan de Gemeentelijke Overheid recht om de bijzondere scholen aan een toezicht te onderwerpenals hier wordt voorgesteld Wanneer dit niet het geval is wat ik ook meen, dat zoo is dan vervallen daarmede de voorstellen van de heeren Zaalberg en Reimeringer, Sijtsma en van der Eist, en van de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen, benevens dat van den heer van Gruting, voor zoover dit punt betreft. Maar veronderstelddat de wet ruimte voor zulk een dwang openlaat ik zou willen vragen, of het dan verstandig is dwingend op te treden, waar hetzelfde doel bereikt kan wor den zonder tegenstand op te wekkenlangs den weg van tege moetkoming? Ik acht den geest, die uit het voorstel van Burg. en Weth. en dat van den heer Fockema Andreae spreekt dan ook meer in overeenstemming met het karakter van het bijzonder onderwijs, al ben ik van oordeel, dat in beide voorstellen daarmede niet voldoende rekening gehouden is De Voorzitter. Mag ik U even doen opmerken, dat het amendement van den heer Fockema Andreae niet aan de orde is, en dat deze op eene beschouwing daarover door U, anders niet zal kunnen antwoorden. De heer Vergouwen. Ik zal, M. de V., bij de Algemeene beschouwingen hier niet verder op ingaan. Alleen wil ik tot staving van het laatste er op wijzen, dat volgens den geest der artikelen 712 deze wel toepasselijk zijn voor de open bare scholen, maar niet voor het bijzonder onderwijs. En voorzoo ver het voorstel van den heer Fockema Andreae aan gaat, wil ik er op wijzen, dat dit nog verder gaat, daar volgens hem de schoolarts slechts het verlangen heeft uit te spreken, dat leerlingen moeten verwijderd worden en het Bestuur daaraan zal hebben te voldoen. Een schoolbestuur zal er niet toe komen om, zooals de heer Fockema Andreae voor stelt, zulk een verklaring van onderdanigheid te teekenen. Ik meen dit punt breed genoeg besproken te hebben en mijne medeleden zullen opgemerkt hebben, dat ik het dichtst wat deze kwestie betreft, aan de zijde van Burg. en Weth. sta met dien verstande, dat ik eene afzonderlijke regeling voor het Bijzonder onderwijs noodzakelijk acht. Een ander punt is: Hoeveel artsen moeten er worden aan gesteld. Maar vóór het aantal daarvan kan worden vastge steld, moet eerst vaststaan, welke arbeid hun zal worden opgedragen. Het voorstel van Burg. en Weth. luidt, dat het toezicht zich in hoofdzaak zal beperken tot de leerlingen, die lijdende zijn aan besmettelijke huid-, oog- en keelziekten. Zij werken dit nader uit in art. 11 der voorgestelde verordening, jammer genoeg met allerlei latijnsche namen, waarvan ik althans misschien zijn er nog meer leden, die evenals ik hierin leeken zijn de Hollandsche namen niet allen ken, en die ik gaarne eenigszins nader had toegelicht gezien. De Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen wil dit toezicht in hoofdzaak beperken tot die aandoeningendie gevaar of schade kunnen veroorzaken voor de andere leer lingen. Blijkbaar staat ze dus op hetzelfde standpunt als dat van Burg. en Weth. Alleen zij drukt zich wat vager uit, waar door ook haar voorstel des te onaannemelijker wordt. De heeren Zaalberg en Reimeringer willen, dat de twee door hen voorgestelde artsen zeiven een program makendat zij vooraf aan de goedkeuring van Burg. en Weth. onder werpen. Daar weten we dus heelemaal niets vanal kunnen we veronderstellen, dat Burg. en Weth. zooveel invloed zouden uitoefenen dat het eventueele «vastgestelde program" der heeren artsen zich schikken zou naar het door hen zeiven .vastgestelde programom dezelfde terminologie te gebruiken. De heeren Fokker en Meuleman willen toezicht op allerlei, zooals we kunnen zien in art. 3 der door hen voorgestelde verordening. De heeren Sijtsma en van der Eist blijken voorstanders te zijn van een uitgebreid onderzoek, tenminste als ik ze goed begrepen heb; want de redactie van hun motie is op dit punt zeer ongelukkig. Terwijl de heer van Gruting wil, dat het toezicht zich zal bepalen, zoowel tot die aandoeningen, die gevaar of schade kunnen veroorzaken voor de andere leerlingen, als tot die, welke de leerlingen lichamelijk of geestelijk minder geschikt doen zijn het onderwijs te volgen. Laten wij eens zien, wie het ook hierin aan het rechte eind heeft. Wij moeten dan even zien, hoe een school ontstaat en bestaat. In de Maatschappij zien we het huisgezin als gronddeel van den Staat. Dat huisgezin ontwikkelt zich naar eigen aard. Tot het wezen van het gezin behoort, dat de ouders hunne kinderen verzorgen, zoowel in gezondheid als in ziekte, zoowel lichame lijk als geestelijk. Kunnen zij het zeiven niet, dan laten zij het doen. Aan het karakter van het gezin moet niet getornd worden. De kracht van den Staat ligt in de gezinnen, die hem tezamen vormen. De school ontstaat door den wil der ouders. Ze is een zelfstandig instituut, dat ook bestaat naar haar aard en zich ontwikkelt naar haar aard. Maar hare zelfstandigheid is een afgeleide, omdat de ouders alleen zeggenschap hebben over hunne kinderen. Wat doen zij daarmede? Zij zenden ze voor enkele uren daags vroeger vrijwillig, thans op bevel naar de school hunner keuze. Is dat, opdat hunne kinderen daar gebaad, gekleed, gevoed, geneeskundig onderzocht zullen worden? Natuurlijk niet. Eenvoudig om daar het noodige onderwijs te ontvangen, dat zij voor hun later leven behoeven. Dat behoort tot het karakter van de school. Wanneer men verder gaat, komt men op het terrein der ouders, en geeft men aan de school dus een heel ander karakter dat van verlengstuk van het huisgezin, wat ze niet is. Men moet in deze voorzichtig zijn. Elk organisme, dat in zijn aard, in zijn wezen wordt aangetast, ontaardt. Feitelijk mag een geueeskundig toezicht op de school zich alleen zoover uitstrekken, dat de schadelijke invloeden, die in de school op de leerlingen kunnen inwerken, geweerd worden. Ik sta dus in deze om kort te gaan aan de zijde van Burg. en Weth. Daarmede staat dan het aantal aan te stellen artsen in verband. Burg. en Weth. willen er één, de heeren Zaalberg en Reimeringer, Sijtsma en van der Eist twee, de heeren Zwiers en de Boer drie, de heer van Gruting wil er vijf. Ik zou zeggen: de praktijk beslisse hier. üp het standpunt van den heer van Gruting is vijf zeker niet genoeg, daar men met zijn idee tot schoolkinderverzorging komt. Maar ik spreek dit, wat het aantal betreft, onder- stellenderwijze uit, daar ik niet kan bewijzen, hoeveel er precies noodig zijn, evenmin als de heer van Gruting bewijzen kan, dat vijf geneesheeren het werk af kunnen, of dat zij weinig of niets te doen hebben Ik volg liever, wat het aantal betreft, een gids, die hierin kan meespreken. Dit is Dr. de Jong, die zegt, dat hij het alleen af kan. Ik zou dus zijn voor één schoolarts. De ondervinding kan leeren, dat er meer dan één noodig is. Mocht dit het geval zijn, dan is er later altijd nog tijd voor. Deze zaak heeft ook nog een finantieele zijde. En zegt men: het is noodzakelijkde gemeente moet er wat voor over hebben dan zeg iker is nog zooveel noodzakelijkmaar met de finan tieele draagkracht der ingezetenen moet rekening gehouden worden. Laten we maar eens kalmpjes beginnendat is de verstan digste weg. Nog een andere kwestie is er. De heeren Fokker en MeulemanZaalberg en Reimeringer willen de instelling der schoolartsen als proef. Ik vind het idee vreemd, dat voorstanders van een zaak zeggenlaten we er eens een proef mede nemen. En zeggen ze zoo bedoelen we het niet, maar het gaat alleen over de wijze van uitvoering, dan kan ik hier op antwoorden: wekt dan niet de gedachte op, dat uw voorstel een proef bedoelt. Maar aan den anderen kant: Is een proefneming noodzake lijk? Is het noodig, dat een schoolarts gedurende een jaar lang een onderzoek instelt op een paar openbare scholen? Is het noodig, dat twee artsen volgens een door henzeive «vastgesteld program" l1/* jaar onderzoeken en dat er daarna een definitieve regeling wordt vastgesteld? Wanneer het voorstel van Burg. en Weth. aangenomen wordt en er blijkt, dat aanvulling of verbetering noodzakelijk is, kunnen die dan niet aangebracht worden? Wanneer men een nieuwe zaak wil invoeren, waarvan overigens de noodzakelijkheid vaststaat, dan begint men met aanpakken, maar richt ze zoo eenvoudig mogelijk in, om naar de omstandigheden wijzigingen aan te brengen. Dat zien we geschieden in de wetgeving van den Staat en blijkt daar te voldoen, dat kan ook in toepassing gebracht worden bij het invoeren van nieuwe gemeente-instellingen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1906 | | pagina 10