186
DONDERDAG 21
DECEMBER 1905.
een tusschenperiode geweest van ongeveer 5 jaar, van 1879
tot 1884, dat hij heelemaal niet in gemeentedienst wastoen
was hij schipper of schelpenvaarder. Wat hij was kunnen we
evenwel op het oogenblik er buiten laten, maar hij was niet
in gemeentedienst, en wat die man vroeger gedaan heeft en
hoe hij zich gedragen heeft, daar weten wij niets van. En
om nu op grond van wat men van dien man weet tot de
conclusie te komen, dat hij de ziekte in en door den dienst
gekregen heeft, dat is toch niet vol te houden.
Toch zegt de heer Sijtsma, dat in het licht van de levens
geschiedenis, (die hij niet kan weten) de Raad hier te doen
heeft met een geval van ziekte in en door den dienst verkregen.
De heer Sijtsma gaat voort met te zeggen, dat de stads -
geneesheeren zeggen, dat het zeer waarschijnlijk is; »ja",
zegt de heer Sijtsma»maar indien zij hem (Riethoven) altijd
onder handen hadden gehad, evenals zijn huisdokter, dan
zouden zij met meer zekerheid hebben kunnen zeggen, dat
de toestand van dien man door den dienst is ontstaan." Nu
doet zich echter het geval voor, dat die huisdokter, die hem
zoogenaamd altijd onder behandeling heeft gehad, in Januari
1903 zijn huisdokter nog niet was. Toen was dat dokter
Braakenburg, die sedert dien tijd vertrokken is. Zijn tegen
woordige huisdokter heeft hem slechts nog korten tijd onder
behandeling gehad.
Dan zegt de heer Sijtsma: »Wij weten, dat die man altijd
een heel moeilijk werk heeft gehad als stoker, een werk, dat
veel van het hart vergt." Wat ik nu zeggen ga, is ook een
antwoord op het aangevoerde door den heer Witmans; dat
de stokers zwaar werk moeten doen, dat weten we allemaal
en dat is ook door den Raad erkend, toen de Raad de stokers
van de gasfabriek, evenals de agenten van politie een prero
gatief gaf voor den tijd, waarop ze gepensionneerd kunnen
worden. Juist omdat ze zwaar werk hebben en spoediger oud
worden, komen ze eerder in aanmerking voor pensioen. Vol
komen juist. Maar dat is de vraag hier niet en die kw7estie
heeft de heer Witmans niet zuiver gesteld. De vraag is hier,
of het werk als stoker zoo slecht op het hart werkt. Dat is
de kwestie en daarop heeft de heer Sijtsma gezegd: y>Dat
weten wij". Wie de heer Sijtsma onder wij" verstaat, weet
ik niet, maar Burg. en Weth. en de commissie van de gas
fabriek weten dat niet; maar wat meer beteekent, de menschen,
die dagelijks met de stokers omgaan, bijv. de Directeur en
de terreinchef, weten bij ondervinding dat het niet zoo is.
Want indien het wel zoo was, dan zouden zich natuurlijk
aanhoudend gevallen moeten voordoen dat stokers aan hart
ziekten lijden en dat is absoluut niet juist. Dat doet zich
niet voor.
Nadat nu zijn gezondheid was achteruitgegaan, en hij op
het advies van Dr. Braakenburg dat zware stokerswerk niet
meer mocht verrichtenwas er sprake vandat hij niet meer
geschikt was voor zijn betrekking als stoker en dat hij dus
gepensionneerd zou moeten worden, en wel met een weke-
lijksch pensioen van f 4.Maar de Directeur van de gas
fabriek, die altijd op de bres staat waar het geldt de behar
tiging van de belangen der werklieden der gasfabriek, die
altijd een warm hart heeft voor de belangen van zijn werk
lieden, heeft er wat anders op gevonden; hij heeft er op
gevondendat die mandie niet meer geschikt was voor
stoker, licht werk zou doen als terreinwerker en dan tegen
een salaris van f 11.— Van die f 11.gaat nog een gulden
af, dien hij moest bijpassen voor zijn pensioen, om nader
hand op zijn volle pensioen als stoker aanspraak te kunnen
maken; ingevolge de bepalingen van de pensioenwet kon hij
dat doen; als hij dan eenige jaren dat lichte terreinwerk had
gedaan, zou hij op zijn volle pensioen als stoker kunnen
aanspraak maken. Ziethier nu de goedheid van den Directeur
van de Gasfabriek. Als nu ooit het spreekwoord, dat goed
heid dikwijls met ondank beloond wordt, waar is, dan is
dat, dunkt mij, hier het geval. Wat is nu hier gebeurd?
In plaats dat nu hier in den Raad op prijs wordt gesteld,
wat de Directie voor den man deedwordt zij hier in den
Raad beschuldigddat zij dien mandie slechts licht werk
moest doen, omdat hij een zwak lichaam had, genoodzaakt
zou hebben als terreinwerker zeer zwaar werk te doen, en
dat hij tengevolge van dat zware werk een breuk zou hebben
gekregen. Maar alsof dat nog niet erg genoeg ware, is hem
toch gelast met dat zware werk door te gaan, zoodat hij
voor de tweede maal een breuk heeft gekregen. Als dat waar
is, zou ik zeggen, dat men meer dan onmenschelijk geweest
is. Maar er is absoluut niets van waar. Dat geheele verhaal
van dat zware werk is een fantasie. Als de persoon in kwestie
een dergelijk verhaal gedaan heeft aan een lid van den Raad,
die hem daarover ondervroeg, dan zou ik zeggen, dat als
nu omtrent alle andere feiten de onbetrouwbaarheid van dien
persoon niet was geblekendan is zij voldoende uit dat ééne
feit gebleken.
Nu trekt de heer Sijtsma uit al de bovengenoemde onjuiste
gegevens de conclusie, dat het niet anders kan, of de onge
schiktheid van den man moet zijn ontstaan in en door den
dienst. Nu vraag ik toch, mijne heeren, of het wel inderdaad
aangaat, omals men als lid van den Raad natuurlijk een
zijdige inlichtingen ontvangt, niet eens eerst te informeeren
naar de juistheid van die inlichtingen, en dat men maar
eenvoudig met al die onjuiste inlichtingen hier in den Raad
van wal steekt? De heer Sijtsma houde mij ten goede de
opmerking, dat van alle argumentendie hij ten gunste van
het voorstel heelt aangevoerd, geen enkel steekhoudend
blijkt. Neen, het tegendeel van dien. Ik zal daarover niet
te veel redeneeren; ik zou nog veel meer argumenten daar
tegen kunnen aanvoeren, maar ik zal dat niet doen, want
dan zou ik van den persoon in kwestie nog meer moeten
zeggen en het heeft toch reeds gestaan in het rapport, dat
voor de leden van den Raad ter inzage heeft gelegen. Uit
wat ik heb aangevoerd blijkt zonneklaar, dat hier van een
bewijs, dat de gebreken van Riethoven in en door den
dienst zouden zijn ontstaan, geen kwestie is. Daar is absoluut
geen sprake van.
Ik zal het hier nu voorloopig bij laten en ik hoop, dat ik
niet genoodzaakt zal zijn, verder den persoon van Riet
hoven in het debat te brengen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Toen ik den heer Juta van wal
hoorde steken, heb ik mij al spoedig zeer bezwaard gevoeld
want er was van hetgeen ik en ik ben hoofdzakelijk door
hem aangevallen de vorige maal te berde heb gebracht,
absoluut niets waar, volgens den heer Juta, en ik heb dat
bovendien gedaan op een wijze, zooals ik dat niet had moeten
doen. Nu ik een beetje van den schrik bekomen ben, en heb kun
nen overzien wat de inhoud van de lange rede van de heer Juta is,
geloof ik, dat hij ten opzichte van de door mij verkregen inlich
tingen wel wat overdrijft. Ik zal de enkele punten, die de
heer Juta aangehaald heeft, als weerslag van hetgeen ik de
vorige maal heb gezegd, even nagaan.
Het spijt den heer Juta, dat wij deze zaak weer aan de
orde gesteld hebben, omdat hij nu moest spreken over een
bepaald persoon en hij vindt dat niet aangenaam, want hij
zal nu dingen moeten zeggen, die voor den betrokken persoon
ook niet aangenaam zijn. Datzelfde heb ik gedacht, toen ik
me voorstelde het rapport van den Directeur van de Gasfa
briek te bespreken. Over de punten, die daarin behandeld
worden, wil ik een enkel woord zeggen. Zooals de heer Wit
mans ook reeds zeide, het gaat in dat rapport heelemaal
over den persoon en wij hebben met het verleden van dien
persoon en met wat hij vóór 1879 was en gedaan heeft fei
telijk niets te maken; evenmin met de vraag, of hij toen al
niet betrouwbaar was. Eén zaak wensch ik echter even te
doen opmerkener wordt in dat rapport gezegd, dat die man
lid van «Patrimonium" is geweest en dat hij daar als lid zou
zijn geschrapt. Toen heb ik om te weten, wat de reden daarvan
kon zijn, daarnaar eens geïnformeerd en mij is gebleken, dat
nooit een werkman, Riethoven genaamd, dus ook niet deze
Riethoven, lid van «Patrimonium" is geweest. Van het jaar
1884 af is de ledenlijst door den secretaris nagezien en er
kwam geen enkele Riethoven op voor.
Vermoedelijk heeft de steller van dat rapport dus het
verleden van den werkman van hooren zeggen en als de heer
Juta nu mij verwijt, dat ik afga op onbetrouwbare gegevens,
dan werp ik dit op den Directeur van de gasfabriek terug.
De Directeur zegt aan het slot van zijn rapport: «Ik had
dien man wel willen hooren," nu, dat had ik ook wenschelijk
geacht. Had hij dien man gehoord, dan had hij kunnen
zeggen: «Wij hebben dien man gehoord en hij heeft dit en
dat tegenover ons verklaard." Daardoor had het rapport
eenige beteekenis gekregen. Dat wilde ik even laten voorafgaan.
De heer Juta zegt: Ik ken dien man niethij is op zijn 45ste
jaar eerst in gemeentedienst gekomen. Maar, M. d. V., die
werkman is, zooals de heer Juta zelf opmerkt, vele jaren
vooraf af en toe in gemeentedienst geweest en ten slotte als
vast werkman aangenomen. Als die man nu een slecht leven
had geleid, bijv. veel gedronken had, of een lor was geweest,
zou de Gemeente zoo een man dan als vast hebben aange
nomen Nadat hij eenigen tijd als gewoon werkman in dienst
was geweest, werd hij ten slotte aangesteld als stoker; is dat
al niet een voldoende waarborg voor het gedrag van dien man?
Wat hij nu verder in zijn leven heeft gedaan, dat zal ook
wel zoo verkeerd niet geweest zijn, denk ik. Hij heeft altijd
werk gedaan als stoker en nu heb ik beweerd, dat die arbeid
nadeelig voor het hart is en houd dat staande, ondanks dat de
heer Juta 't tegendeel volhoudt. Ik heb nog zoo straks den
heer Veldhuyzen gesproken, wien ik vroeg: «Is dat stoken
voor het hart een nadeelig werk?" waarop hij antwoordde:
«Er zijn menschen, die tegen alles kunnen, maar er zijn er
ook, die voorbeschikt zijn voor een hartkwaal, en daar is dat
werk stellig zeer slecht voor." Nu kan ik niet onder eede
verklaren, zeide hijdat die man geen slecht hart had, toen
hij begon, maar ik zou met volle overtuiging als Raadslid
Riethoven zijn vol pensioen willen toekennen, omdat ik de
overtuiging heb, dat hij zeer waarschijnlijk de hartkwaal door