146 DONDERDAG 26 OCTOBER 1905. heden te treffen, wier doel het is winst te behalen. Ik heb toen geantwoord, dat gij geen recht hadt dat te zeggen, aan gezien in het artikel niet van winst wordt gesproken. Uw wederantwoord luidde daarop»dan wensch ik nog op te merken, dat in art. 2 wordt gesproken van een persoon als ondernemer, dus van iemand, die bedoelt winst te behalen." Ik had gedacht, M. d. V., dat wij het daarover eens waren en het aanbeveling verdiende, dat denkbeeld in art. 2 vast te leggen. Om die reden stelde ik voor in dit artikel een definitie te geven van een ondernemer, in den door U bedoel den zin. Ik was van meening, dat daardoor alle onzekerheid zou worden weggenomen. De Voorzitter. Dat antwoord is door mij alleen gegeven in verband met de vraag over de «voordrachten", terwijl ik uitdrukkelijk heb verklaard, dat met het oog op alle andere hier bedoelde «openbare vermakelijkheden" die uitlegging niet ware vol te houden, aangezien daarbij veel op de uit voering aankomt. Gaat de geachte spreker nu generaliseeren en deze bepaling ook uitstrekken tot de openbare vermake lijkheden, welke geen voordrachten zijn, dan zal daardoor den nekslag aan de verordening worden gegeven, omdat dan in elk speciaal geval bewezen zal moeten worden, dat de be doeling is om winst te behalen, en dat bewijs zal zeer dikwijls niet te leveren zijn. De heer Fockema Andre.e. M. d. Y. Dan weet ik niet, wie de ondernemer is. De vorige maal hebt gij gezegd: «de onder nemer is de persoon, die bedoelt winst te behalen." Wie is de ondernemer dan, indien hij het niet is, die door de open bare vermakelijkheid bedoelt winst te behalen? De Voorzitter-: Bij elke concrete opvoering of uitvoering zal door den ambtenaar, met de perceptie belast, behooren te worden uitgemaakt, wie de «ondernemer" is en indien er geschillen rijzen, staat het beroep bij Burg. en Weth. open. Ik zou het echter niet in het belang van een goede uitvoe ring der verordening achten, indien men vóór de inwerking treding hier bindende definities ging geven, welke later bij de toepassing aan den ambtenaar, met de perceptie belast, allicht moeielijkheden in den weg zouden kunnen leggen. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer Fockema Andreae wordt in stemming gebracht en met 46 tegen 42 stemmen verworpen. Tegen stemmen de heerenAalberse, Korevaar, Juta, Meu- leman, A. Mulder, Bosch, Sytsma, Bots, van der Eist, Le Poole, P. J. Mulder, Vergouwen, Driessen, Witmans, Timp en van Tol. Voor stemmen de heeren: van Hamel, de Vries, Fokker, de Boer, de Goeje, Hasselbach, Fockema Andreae, van der Lip, van Gruting, Zwiers, Paul en van der Vlugt. Artikel 2 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 3, luidende: «De belasting bedraagt: 4°. voor openbare vermakelijkheden, waar toegang verleend wordt op vertoon van toegangsbewijzen of tegen betaling van entréegelden, vijf percent van het bedrag der toegangsbewijzen en entréegelden, onverschillig of daarin al dan niet, geheel of ten deele, de prijs der vertering is begrepen. Bij de berekening van de verschuldigde belasting wordt het aan toegangsbewijzen en entréegelden ontvangen bedrag verhoogd met de waarde, die vertegenwoordigd wordt door vrijbiljetten, welke zonder voorkennis van den Burgemeester zijn afgegeven. Indien deze vrijbiljetten geen aanwijzing van rang inhouden, worden zij geacht tot den hoogsten rang toe gang te geven. 2°. voor andere openbare vermakelijkheden, gehouden in doorgaand voor het publiek toegankelijke localen of ruimten, onverschillig of aan de daar gehouden bijeenkomsten het karakter van club, sociëteit of zoogenaamd besloten gezelschap wordt toegekend, een vast recht van f 5.per kalendermaand of gedeelte daarvan, indien ten behoeve van de localiteit of ruimte geen «vergunning" ingevolge de drankwet is verleend en een vast recht van f 2.50 per kalendermaand of gedeelte daarvan, indien daarvoor wèl vergunningsrecht wordt betaald." De heer van der Lip. M. d. V. Ik wensch enkele opmer kingen te maken betreffende art. 3 sub 2. Bedrieg ik mij niet, dan hebben Burg. en Weth. deze bepaling overgenomen uit de Groningsche verordening, maar zij hebben laten vervallen datgene, wat er daar juist de kern van uitmaakt. In Groningen toch is bepaald, dat er een vast recht per maand geheven zal worden voor doorgaans voor het publiek openstaande lokalen, waarin minstens eenmaal per week zang- of muziekuitvoeringen enz. worden gegeven. Men heft daar dus een vast recht vbor die inrichtingen, die geregeld openbare vermakelijkheden geven, en wanneer men dat als vereischte stelt, is er reden een vast recht te heffen van een zekere som per maand. Nu is het wel na te gaan, waarom Burg. en Weth. die bijvoeging hebben laten vervallen, namelijk omdat uit Groningen is medegedeeld, dat deze bepaling in de praktijk eenigszins tot moeilijkheden aanleiding geeft, daar het zoo moeilijk te constateeren is, dat minstens eenmaal per week een uitvoering plaats heeft. Maar door het weglaten van die woorden hebben wij hier een be paling gekregen, waaraan iets hapert. Er is alleen dan, zou ik zeggenreden een vast recht te heffenwanneer men te doen heeft met geregelde uitvoeringen, maar zooals het nu hier staat, zal het ook gelden voor eene inrichting, die slechts een enkele maal een openbare vermakelijkheid geeft. Volgens deze bepaling zal, wanneer b.v. in «den Vergulden Turk" muziek wordt gegeven op den verjaardag van de Koningin, daarvoor een vast recht moeten worden betaald van 5.per maand en moet dus voor dien enkelen keer een bedrag van ƒ60.per jaar worden betaald. Althans, dat lees ik er uit. Alleen, wanneer men het oog heeft op inrichtingen, waar geregeld openbare vermakelijkheden plaats hebben, is een vast recht op zijn plaats, en daarom zou ik gaarne willen weten, wat Burg. en Weth. eigenlijk met deze bepaling bedoelen. In Groningen heeft men bepaald, dat minstens eenmaal per week een openbare vermakelijkheid moet plaats hebben, en daarvoor een vast recht vastgesteld. In Amsterdam wordt van elke voorstelling een apart recht geheven, dat berekend wordt, wanneer ik mij niet vergis, naar de grootte van het lokaal. Hier is een tusschenweg ingeslagen, maar naar ik meen is de bepaling, zooals zij geredigeerd is, om de genoemde redenen onaannemelijk. De Voorzitter. Deze bepaling betreft alleen die gelegenheden, waar periodiek openbare vermakelijkheden plaats vinden en nu is het dikwijls voor de controle lastig aan te toonen en voor de perceptie van de belasting ook minder gewenscht, om te moeten aantoonen, dat minstens eenmaal per week een open bare vermakelijkheid plaats heeft. De reden, waarom dit dan ook niet overgenomen is uit de Groningsche verordening, is, dat daar het constateeren lastig is gebleken. Indien de be trokken personen zelf niet medewerken, zal het bewijs voor den ambtenaar zeer moeilijk te leveren zijn, omdat ontduiking zeer gemakkelijk is. Mij komt het voor, dat deze bepaling niet anders kan slaan dan op die lokalen, waar periodiek, geregeld openbare vermakelijkheden plaats vinden. Bovendien, door dia ƒ5.te betalen per kalendermaand, krijgen zij het recht dat te doen, indien er geen vergun ning ingevolge de Drankwet is verleend; wordt er wel ver gunningsrecht betaald, dan bedraagt het vaste recht slechts f 2.50. Welnuwillen die houders van lokalen buiten de verordening vallen, dan kunnen zij het karakter van publieke localiteit opheffen, maar het argument, dat het geval zich kan voordoen, dat er in een publieke localiteit geen open bare vermakelijkheid wordt gehoudenterwijl toch het recht wordt geheven, is mij niet duidelijk. De heer Van der Lip: M. de V. Wij zijn het dus inzoo- verre eens, dat deze heffing alleen plaats moet hebben, wan neer men te maken heeft met periodiek terugkeerende openbare vermakelijkheden. Maar nu vraag ik: Waar staat dat in het artikel? Indien dit er in stond, zou ik geen aanmerking gemaakt hebben en indien Burg. en Weth. het er alsnog willen bijvoegen, zal ik gaarne verder van het. woord afzien. Ik heb een voorbeeld genomen van een localiteit, waar één of twee keeren per jaar een muziekuitvoering wordt gegeven. Zal de houder van die localiteit ƒ5.per kalendermaand of 60.'sjaars moeten betalen voor die één of twee uit voeringen per jaar, welke daar worden gegeven? Op deze vraag heb ik nog niet een bepaald antwoord mogen ont vangen ik zou zeggen, dat kan toch zeker niet de bedoeling zijn en daarom zou ik gaarne zien, dat Burg. en Weth. be paalden, dat de heffing alleen zal plaats hebben voor locali- teiten, waar geregeld openbare vermakelijkheden worden gehouden. De Voorzitter. Ik geloof werkelijk, dat de moeielijkheid, welke de heer van der Lip zich schept, niet bestaat. In een der artikelen van de verordening omtrent de invordering wordt voorgeschreven, dat voor de toepassing dezer heffing in de eerste plaats in aanmerking komen die inrichtingen, aan welke door den burgemeester als hoofd der politie ver gunning is verleend om muziek te maken, zooals herbergen, tapperijen, koffiehuizen enz. Nu is het zeer moeielijk om den eisch te stellen, dat in een dergelijke inrichting, zal zij binnen de termen dezer verordening vallen, minstens ééns per week die muziek moet worden gegeven, zoodat het recht niet zal worden geheven, indien b.v. in de ééne week driemaal en in de andere week geen enkele maal muziek wordt gemaakt. Burg. en Weth. hebben daarom gemeend, niet te rade te moeten gaan met de regeling, welke in de Groninger verordening voorkomt, maar in 't algemeen te moeten bepalen, dat voor de localiteiten, waar «doorgaand" openbare vermakelijkheden plaats hebben /5.— of 2.50 aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 4