95 dragen aan een door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen gemeente-ambtenaar. Deze staat het Bestuur als secretaris ter zijde. Art. 5. Aan hen, die van de diensten der arbeidsbeurs gebruik maken, wordt hiervoor niets in rekening gebracht. Art. 6. Ten aanzien van de wijze, waarop en de volgorde, waarin de ingekomen aanvragen worden behandeld zal den in art. 4 bedoelden ambtenaar zooveel mogelijk vrijheid worden gelaten om, onder toezicht van het Bestuur en met inachtneming van strikte onpartijdigheid, naar eigen inzicht te handelen. Echter zullen aanvragen van personen, die in de gemeente gevestigd zijn, in het algemeen den voorrang hebben boven aanvragen van elders gevestigden. Art. 7. Bij aanwijzing van een door werkstaking opengekomen plaats zal hiervan aan den werkmanbij aanwijzing van een door uitsluiting werkloos geworden werkman zal hiervan aan den werkgever mededeeling worden gedaan. Art. 8. De nadere regeling van het beheer der arbeidsbeurs geschiedt door Burgemeester en Wethouders, gehoord het Bestuur. Art. 9. Deze verordening treedt in werking op 1 October 1905. Aan den Gemeenteraad Burg. en Weth. van Leiden. N°. 177. Leiden, 28 Juli 1905. Wij hebben de eer Uwe Vergadering in overweging te geven gunstig te beschikken op bijgaand verzoek van Mej. L. A. E. van Nouhuijs om ontslag uit hare betrekking van onderwijzeres met verplichte hoofdacte aan de openbare Meisjesschool 2e klasse alhier en haar dat ontslag eervol te verleenen met in gang van 15 September 1905. Het door het Hoofd der school hieromtrent uitgebracht advies wordt hierbij overgelegd. Aan den Gemeenteraad Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 24 Juli 1905. Naar aanleiding van het verzoek van Mejuffrouw L. A. E. van Nouhuijs om ontslag uit hare betrekking van onder wijzeres aan de Openbare Meisjesschool 2e klasse, heeft onder- geteekende de eer II mede te deelen, dat van hare zijde geen bezwaar bestaat dat ontslag eervol te verleenen tegen 15 Sep tember 1905. Het Hoofd der Openbare Meisjesschool 2e klasse C. B. Renaud. Aan den Gemeenteraad van Leiden Verzoekt ondergeteekende beleefd wegens verandering van studie, met ingang van 15 September a.s. ontslag uit hare betrekking. De onderwijzeres aan de Openbare Meisjesschool 2e klasse Leiden, 21 Juli 1905. L. A. E. van Nouhuys. No. 178. Leiden, 28 Juli 1905. Onder overlegging van bijgaand verzoek van Mej. J. E. Labree en van het daaromtrent ingekomen advies van het Hoofd der school, geven wij U in overweging aan Mej. J. E. Labree, op haar verzoek, met ingang van'31 Augustus a.s. eervol ont slag te verleenen uit hare betrekking van 3e onderwijzeres in de handwerken aan de openbare school der 3e klasse n°. 4 alhier. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 22 Juli 1905. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden. Ter beantwoording Uwer apostille N°. 10/256 dd. heden, heb ik de eer U mede te deelendat tegen eene gunstige beschikking op het verzoek om eervol ontslag van Mej. J. E. Labree bij mij geen bezwaar bestaat. Het hoofd der Op. 1. School 3e klasse N°. 4 te Leiden, H. C. VAN DER HEYDE. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, JacobaElisa beth Labree, 3e onderwijzeres in de nuttige handwerken aan de school 3e klasse N°. 4, dat zij op 31 Augustus a.s. eervol ontslag verzoekt uit bovengenoemde betrekking. 't Welk doende Leiden, 22 Juli 1905. J. E. Labree. N°. 179. Leiden, 28 Juli 1905. Wij hebben de eer U hierbij over te leggen het advies van de commissie van financiën op de ingediende verordeningen, regelende de heffing en invordering eener belasting op open bare vermakelijkheden te Leiden. Na de indiening dezer verordeningen, den 31en Januari van dit jaar, had een uitvoerige correspondentie tusschen die commissie en ons college plaats. Het gevolg daarvan was, dat wij der commissie toezeiden het ontwerp der heffingsveror dening in dien zin te zullen wijzigen, dat het vaste recht van f 5.—, genoemd in art. 3 sub 2° zou worden terugge bracht tot ƒ2.50, voor openbare vermakelijkheden, gehouden in localiteiten, waarvoor «vergunning" ingevolge de Drankwet is verleend. Voor het overige konden wij geen aanleiding vinden aan de door de commissie geopperde bedenkingen te gemoet te komen. De commissie harerzijds handhaaft die bedenkingen in het aan Uwe Vergadering uitgebracht advies ten volle. Wij zullen thans nog kortelijk onze meening te dien aan zien kenbaar makenterwijl wij voor het overige naar de in de Leeskamer ter inzage liggende correspondentie meenen te mogen verwijzen. Naar aanleiding van de terloopsche mededeeling van de commissie, dat de bedoeling der verordening was om de con certen van Toonkunst er niet onder te brengen, wenschen wij te doen opmerken, dat hier van een eigenlijke bedoeling geen sprake kan zijn, maar dat de concerten van Toonkunst als zoovele andere niet onder de verordening vallen, omdat zij niet thuis behooren onder het begrip «openbare vermake lijkheden", zooals dat in art. 1 der heffingsverordening wordt om schreven. Immers, de concerten van Toonkunst zijn niet voor het publiek toegankelijk en ook kunnen ingezetenen daar niet tegen introductie worden toegelaten. Om de concerten te kunnen bijwonen moet men lid zijn der vereeniging; niet-leden kun nen slechts dan tegen betaling geïntroduceerd worden, als zij elders woonachtig zijn. In hoeverre nu echter het feit, dat de concerten van Toon kunst en dergelijke uitvoeringen niet onder de verordening vallen, een reden zou moeten zijn om de feesten, uitgeschreven door vereenigingen als de 3 October-Vereeniging en de Ver eeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer, uit te zonderen, is ons niet duidelijk. Immers zoo iets, dan zijn die feesten openbare vermakelijkheden, geheel passende in het kader der vermakelijkheden, die men met deze belasting verordening wil treffen, even goed als ook de concerten van Toonkunst onder de verordening zullen vallen van hetoogenblik af, dat deze voor het publiek zullen worden toegankelijk ge steld of ook daar de introductie van ingezetenen zal mogelijk worden. En welke reden er zou bestaan om feesten die ten doel hebben de gansche burgerij te doen genieten, van de belasting vrij te stellen, kunnen wij niet inzien. Nergens beter dan bij deze feesten komt het karakter der openbaarheid uit. Maar bovendien vroegen wij ons af, waar men, indien men eenmaal dien weg opging, zou moeten ophouden? Waar behoorde dan vrijstelling te beginnen en belastingplicht te eindigen? Iedere grensbepaling zou niet van willekeur zijn vrij te pleiten. Bovendien rijst de vraag of dergelijke vrijstellingen van feesten door bepaalde vereenigingen gegeven, niet zouden behooren tot de op het stuk van belastingen bij de Grondwet verboden privilegies? Ten aanzien van de invordering der belasting meent de commissie van finantiën, dat deze gevoeglijk aan «in functie zijnde" ambtenaren zou kunnen worden opgedragen. Wij hebben reeds aan de commissie medegedeeld, dat wij dit onmogelijk achten. Zoowel op de fmantieële afdeeling ter secretarie als op het bureau van den gemeente-ontvanger is het personeel met werkzaamheden overladen. Bovendien is die taak niet zoo eenvoudig als zij oppervlakkig wel schijnt. Om ontduiking der belasting te voorkomen, is strenge controle noodig; scherp behoort te worden toegezien, dat door de bezoekers geen andere dan gestempelde toegangsbewijzen worden afgegeven. Bovendien kan de belasting, krachtens art. 3 1° geheven niet ten kantore van den gemeente-ontvanger worden betaald, maar moet deze aan de verschillende inrich tingen worden geïnd. Het is duidelijk dat deze veelomvattende

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 3