DINSDAG 30 MEI 1905. 65 De heer Aalberse. M. d. V. Toen ik dit artikel las, heb ik onwillekeurig gelachen, want met herinnering aan de dagen, toen ik zelf nog aan de tafel van Burg. en Weth. zatkreeg ik den indrukdat men na een lang debat over den 10- of 11-urigen werkdag, ten einde raad, had gezegd: laten wij het verschil dan maar deelen, en 10| uur bepalen. En toen kreeg ik lust om te zeggenlaten wij dat nu niet doen op die wijze, maar laten wij voor de gemeente Leiden die reeds in verschillende sociale aangelegenheden anderen gemeenten een zoo uitstekend voorbeeld heeft gegeven, doen wat in andere landen ook reeds zoo veelvuldig voorkomt, en laten wij in ons land de eerste zijn om in te voeren den 10-urigen arbeidsdag. Wat de praktijk betreft, ik weet niet, of thans inderdaad de werkdag zooveel langer is dan 10 uren, maar ik weet wel, dat ik heet een man van de theorie, en dat ik daarover dus eigenlijk niet mag praten. Daarom doet het mij zoo innig genoegen te kunnen zeggen, dat in den Ilaag deze zelfde bepaling is voorgesteld en verdedigd juist door de drie industrieelendie in den Raad zitting hebben; die hebben ook voorgesteld den 10-urigen werkdag, hetgeen toen maar met één stem meerderheid is verworpen. Nu hoop ik, dat, waar het voorstel hier niet komt van een industrieel, maar van een man van de theorie, die zich op bekende industrieelen kan beroepen, ik hier zal kunnen meekrijgen die ééne stemwelke in den Haag aan het voorstel is ont gaan. In Duitschland is bijv. in Frankfort, Stuttgart, en zelfs in het uiterst conservatieve Berlijn in 1901reeds vroe ger de 10-urige arbeidsdag ingevoerd. Maar het hoofd argument, waarom ik zelf veel voor dat kleine verschil ge voel, is, dat men waarschijnlijk daardoor er toe zal komen om de middagpauze met een half uur te verlengen; daarin zie ik voor mij een groot belang voor den werkman en zijn gezin. De werkman krijgt dan iets meer tijd om op wat rustiger wijze zijn middagmaal te nuttigen, hij behoeft daarna dan niet onmiddellijk op te staan en op een hardloopertje naar het werk te loopen, maar kan, gelijk wij ook zelf gaarne doen, daartusschen nog een pijpje rooken. En het spreekt vanzelf, dat daardoor ook het werk in den namiddag verbetert. Uit den aard der zaak is het moeilijk om een dergelijke bewering mathematisch te bewijzen, maar wij hebben daartoe toch een aanwijzing in de ongevallen statistiek wanneer bij toeneming van het aantal werkuren het getal ongevallen klimt, dan kan daaruit bij inductie worden geconcludeerd, dat ook de intensiteit en de deugde lijkheid van den arbeid afneemt. Immers waardoor neemt bij langer arbeidsduur het aantal ongevallen toe Door vermoeid heid en verminderde attentie. Welnu, diezelfde factoren zullen ook op de deugdelijkheid van het geproduceerde invloed hebben. Wanneer dus blijkt, dat bij verkorting van arbeidsduur en na de middagpauze het aantal ongevallen afneemt, dan lijkt 't me niet al te gewaagd daaraan het vermoeden te ontleenen, dat dus ook verkorting van arbeidsduur en verlenging van middagrust verbetering van productie teweeg brengt. Nu heeft de Fransche professor Imbert uit de ongevallen statistiek in een der Fransche departementen over het jaar 1903 heel aardig aangetoond met cijfers, dat dat werkelijk het geval is. Hij heeft geconstateerd, dat 's morgens in het 7de uur het aantal ongevallen bedraagt gemiddeld 25, in het 8ste uur 30, in het 9de uur 20, in het 10de uur 57 en in het 11de uur 63. Men ziet dus met elk uur het aantal ongevallen klimmen. Daarop volgt dan het uur pauze voor de werklieden, die meestal weder om 1 uur beginnener volgen dan in het eerste uur na de pauze 18 ongevallen, welke groote vermindering toch hoofdzakelijk is te verklaren door den invloed van de pauze, ten deele misschien aan het feit, dat sommige werklieden uur pauze hadden. Daarom is sprekender het 2de uur van den middag, dat een gemiddeld aantal van 40 ongevallen geeft. In het derde uur komt het gemiddelde op 45, dus in het derde uur na de pauze komt niet het getal ongevallen voor, dat men had tusschen 10 en elf uur 's morgens (57). Het vierde uur 105, het vijfde uur 118. Dus tegen het einde van den dag krijgt men weer een zeer groot getal. En dat is niet eene statistiek opgemaakt over een of twee weken, maar zij geeft aan het gemiddelde over een geheel jaar. Hetzelfde wat deze Professor heeft geconstateerd voor een gedeelte van Frankrijk was reeds vroeger geconstateerd voor Duitschland. Daar heeft men in de ongevallenstatistiek ge rekend met verhoudingscijfers en het volgende resultaat ver kregen. Van 6 tot 9 uur was het verhoudingscijfer der on gevallen 1.11, van 9 tot 12 uur 2.37, van 12 tot 3 uur daalt het weer tot 1.01, van 3 tot 6 uur stijgt het weer tot 2.12. Ik geloof dus dat wij uit deze cijfers wel mogen besluiten, dat eene behoorlijke middagpauze in het belang is van den werkman, in zooverre het getal ongevallen daardoor wordt verminderd, terwijl er ook aanwijzingen zijn waardoor aan neembaar is, dat bij eene langere middagpauze de deugdelijk heid van het werk toeneemt. Op die gronden, en omdat ik meen, dat men met een 10-urigen arbeidsdag er lichter toe zal komen om een half uur langer middagpauze te geven, ben ik voor een werkdag van 10 uur. Ik kan mij voorstellen, dat er inrichtingen zijn, waarin langer pauze niet kan ge geven worden, maar waar dit wel mogelijk is, zou men dan eene langere pauze kunnen geven. De heer Pera. Ik kan niet meegaan met het betoog van den heer Aalberse. De heer Aalberse beroept zich op indus trieelen in den Haag, terwijl hij ook nog Berlijn en Frankrijk er bijhaalt. Maar wij zijn hier in Leidenwij moeten rekening houden met de plaats onzer inwoning en met het soort van werk waarmede de menschen zich hier bezig houden. Het maakt toch een groot verschil of wij te doen hebben met industrieën waarin de arbeiders dag in dag uit het geheele jaar door hetzelfde werk verrichten van hetzelfde uur des morgens tot hetzelfde uur des avonds, of dat men heeft te doen met werkzaamheden die in den winter wegens invallende duisternis veel vroeger moeten eindigen dan 's zomers. De tijd die men hier bij fabricage in den winter werkt is 7 uur. Staat daar tegenover dat men in den zomer een half uurtje langer werkt, dan vind ik dat nog niet zoo erg. Gemiddeld komen wij zeker niet over het geheele jaar tot een werkdag van 10 uur. Wanneer er gepleit wordt voor een werkdag van 10 uur in fabrieken, dan zal ik met alle macht daarvoor helpen strijden. In fabrieken niet meer dan 10 uur, liefst minder. Maar de omgeving waarin die werklieden verkeeren en de omstandigheden waaronder de gemeentewerklieden werken maakt een machtig groot onderscheid. Nu heeft de heer Aalberse met nadruk betoogd, dat hij is voor een werk dag van 10 uur, omdat hij zooveel prijs stelt op een goeden schafttijd. Nu zou ik zeggen, dat de lengte, de duur van den schafttijd niets te maken heeft met den werktijd van 10 uur of 10| uur. Zelfs bij een werktijd van 10* uur kan er ruim schoots tijd overschieten om te schaften. Ik meen dat uur voor schaften genoeg is, enkele fabrieken in Leiden geven zelfs maar een uur. Dit laatste vind ik echter te kort, hoewel de werklieden er niet veel bezwaar tegen gemaakt hebben. Wat ik dus wil concludeeren is dit, dat ik de noodzakelijk heid om te bepalen, dat er geen langere arbeidsdag zal zijn dan '10 uur niet inzie, en dat wel met het oog hierop, dat in den wintertijd in sommige diensten van de gemeente niet langer kan worden gewerkt dan 7 uur. Ik zie de wensche- lijkheid van die beperking niet in, terwijl ook de schafttijd niet behoeft te worden gesteld beneden 1| uur, al wordt er dan lOf uur gewerkt. De heer Korevaar. Met veel belangstelling heb ik het betoog van den Heer Aalberse gehoord, die duidelijk heeft aangetoond het belang van een korten arbeidsduur, en hoewel ik daarvan reeds overtuigd was, ben ik toch in die over tuiging nog versterkt. Burg. en Weth. zijn ook altijd die meening toegedaan geweest en hebben daaraan uiting gegeven in de voorstellen, die hier voor ons liggen in den vorm van een werkliedenreglement. Want wat is het geval? Art. 8 is niet tot stand gekomen, zooals de heer Aalberse zich dat voorstelt. In 1896 en 1897 stond Leiden aan de spits met het vaststellen van bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeidsduur, welke verordening nu reeds 7 a 8 jaren werkt, en met succes, want de veranderingen, die in den loop van den tijd zijn aangebracht, zijn al heel gering, hetgeen er zeker wel voor pleit, dat toen een uitstekende verordening is gemaakt. De reden waarom wij aan de her ziening daarvan geen aandacht hebben besteed is, dat wij meenden, nu bij het werkliedenreglement niet alles overhoop te moeten gaan halen waardoor de behandeling van dit reglement zou zijn vertraagd. Bij die verordening nu is de maximum-arbeidsduur bepaald op 11 uur en aangezien nu de bepalingen van die verordening in hoofdzaak moesten worden overgenomen, hebben wij ons daartoe bepaald. Daar nu het streven van het Gemeentebestuur steeds is geweest om den arbeidstijd zooveel mogelijk te bekorten, is zachtjesaan de maximum arbeidstijd niet gebleven 11 uur, maar ver minderd tot 101/2 uur. en daarom hebben Burg. en Weth. deze bepaling niet letterlijk overgenomen maar in overeen- sten ming gebracht met|den feitelijken toestand; een gevolg daarvan zal zijn dat de bedoelde verordening gewijzigd zal moeten worden. Nu zegt de heer Aalberse: laten wij nu verder gaan en den arbeidsdag brengen op 10 uur. Aanvankelijk had dat bij mij veel bezwaar, want de dienst van de gemeente werklieden is niet zoo zwaar en bedraagt gemiddeld over een heel jaar verdeeld niet meer dan 9 uren per dag; in den winter is dat 8 uur, in het voor- en najaar 8^2 uur en gedurende enkele zomermaanden 101/2 uur. Nu heb ik eens nagegaan, of het mogelijk was aan den wensch van den heer Aalberse te voldoen en vooral de werklieden niet in hun loon te beknibbelen, want dat zou zeker niet de bedoeling zijn van den heer Aalberse, maar tevens ook het gemeentebelang te behartigen door te zorgen, dat geen loon wordt uitbetaald waarvoor niet is gewerkt. Nu geloof ik, dat, wanneer een regeling wordt gemaakt, waarbij de werklieden ook des winters

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 9