DINSDAG 30 MEI 1905. 63 van de gemeente toch is zeker dat hij aan het einde van de week zijn geld ontvangt, al heeft hij een groot gedeelte van de week door ongunstige weersgesteldheid niet kunnen werken. Voor de toekomst van hemzelf, van zijne vrouw en kinderen is gezorgd, op buitengewone feestdagen krijgt hij toch zijn loon uitbetaald enz. De gemeente zorgt dus goed voor hare werklieden, maar dan heeft zij ook het recht te eischen, dat zij hun geheele arbeidskracht aan de gemeente geven. Er is nog een argument waarom het niet billijk is dat de gemeente niet over de geheele arbeidskracht van hare werklieden zou beschikken en waarom ik zou meenen, dat de gemeenteraad niet in het belang van al de ingezetenen zou handelen, wanneer hij het recht der werklieden erkende om ook voor anderen nog te werken. De gemeente treedt hier op als werkgeefster en regelt als zoodanig de rechts positie van hare werklieden. Zij verkeert evenwel als werk geefster in eene bijzondere bevoorrechte positie, nl. dat zij geene rekening behoeft te houden met de concurrentie. Doch daar staat tegenover, dat de gemeente als publieke organisatie ook den plicht heeft om te zorgen voor de belangen van alle andere categoriën van ingezetenen. En nu is het zeker waar, dat de verbetering van de positie en van de toekomst der gemeentewerklieden voor een deel ook wordt bekostigd door de particuliere patroons en werklieden. En dan mag de gemeente deze bevoorrechte werklieden niet op de particuliere arbeidsmarkt werk doen verrichten, en de particuliere patroons en werklieden concurrentie aandoen. De heer van der Lip heeft vertrouwen in het gezond ver stand van de gemeentewerklieden. Ik ook. Maar ik heb ook vertrouwen in mijn eigen gezond verstand en toch ben ik wel eens zwak. En zoo zal het met de gemeentewerklieden ook het geval wel eens zijn. Ik weet bij ondervinding dat men gaarne des avonds er nog wat bij verdient en daartoe den geheelen nacht zou doorwerken om dan 's morgens weer op tijd op het werk te zijn. Wij hebben daarom den maat regel moeten nemen, zeer tegen den zin van de werklieden, om voor te schrijven dat men in dergelijk geval niet voor 12 uur 's middags op het werk mocht verschijnen. Ik geloof dat een werkman evengoed een zwak oogenblik kan hebben als iedereen. De bedoeling van het artikel is, gelijk blijkt uit de toe lichting, die U hebt gegeven, mijnheer de Voorzitter, dat zoo mogelijk in het geheel geen arbeid voor anderen zal worden verricht buiten den werktijd van de gemeente. Maar er moet rekening worden gehouden met bestaande toestanden, waardoor dat niet consequent is door te voeren. De lantaarn opstekers b.v. van de gasfabriek moeten overdag in dienst zijn bij anderen, omdat hun dienst bij de gemeente geen volle taak geeft en geen vol weekloon. In de praktijk is het dan ook zeer waarschijnlijk, dat alleen voor die werklieden bij de gasfabriek een uitzondering zal worden gemaakt, daar het niet in de bedoeling ligt om die uitzonderingen in den een of anderen tak van dienst door te voeren. De heer Sijtsma. Ik wensch wel gaarne met een enkel woord te antwoorden, mijnheer de Voorzitter. In de eerste plaats wensch ik te beantwoorden den heer Aalberse, en tegelijk den heer Pera. Zij zeggen, dat de gemeente recht heeft op de volle arbeidskracht van den werkman. Nu ben ik wel geen jurist, maar heb toch ook gevoel voor recht. Ik meen, dat in dat opzicht een werkman gelijk staat met elk ander ambtenaar van de gemeente, en dat men van deze ambtenaren kan vorderen, dat zij in de uren die zij in dienst zijn hun plicht doen; maar daarmede houdt het recht van de gemeente op. Dat is mijne opvatting, waar nu de opvatting van den heer Aalberse tegenover staat; nu is het zeer de vraag wie gelijk heeft, hetgeen de Raad in dit speciale geval zal moeten uitmaken. Hij bedenke daarbij wel dat, indien hij uitmaakt dat de heeren Aalberse en Pera gelijk hebben, men de consequentie veel verder moet doortrekken dan tot deze werklieden. Ik kan verder over vele punten heenstappen, omdat de heer van der Lip mijn bondgenoot is geworden en een en ander reeds heeft weerlegd. Maar ik moet al weer een mis verstand uit den weg ruimen. Men doet het voorkomen, alsof ik zou hebben gezegd, dat de menschen naar de kroeg zouden gaan, als hen niet wordt vergund na diensttijd nog arbeid voor anderen te verrichten. Dat heb ik niet gezegd, verre van daar. Ik heb dat alleen aangevoerd als een voor beeld en gezegddat als men de volle werkkracht van den werkman wil hebben en daartoe wil verbiedendat hij langer arbeidt dan tijdens zijn dienst bij de gemeente, dan moet men ook zorgendat hij zijne krachten niet op eene andere wijze verspilt. Wanneer men dan het eene verbiedt, mag het andere niet worden toegelaten. Nu zegt de heer Korevaar wij geven den menschen een behoorlijk loon, wij geven hen recht op pensioen, en nu zullen zij straks nog de arbeidsmarkt gaan bederven. Maar als wij zoo spreken tegenover deze categorie van kleine menschen, waarom dan ook niet tegenover de ambtenaren? Onder hen zijn er ook velen, die voor anderen kleine diensten verrichten ik ken bijv. die met het bij houden van boeken aan de boekhouders van het vak concur rentie aandoen, waarover deze weer steen en been klagen; anderen zijn weer agent van een levens-verzekering, en zoo meer, en soms zijn het hooge ambtenaren die zelfs zeer lucratieve en goed betaalde bijbetrekkingen waarnemen. Hoe gaat dat te samen met deze bepaling? Wanneer men dezen menschen dat recht tot het verrichten van eigen werk wil ontnemendan sta ik er opdat dat ook geldt voor anderen, o.a. voor onderwijzers en leeraren, die zich toch ook tot in den nacht zouden kunnen zitten af te beulen met het geven van lessen en dan den volgenden morgen ook niet zoofrisch hun dagtaak zouden kunnen beginnen. Dat is ook een hoofd argument, en niet één heeft het tegen dat bezwaar opge nomen. Dus wanneer de kwestie zoo wordt gesteld, dat de gemeente-werkman zich niet zal werpen op de arbeidsmarkt, dan mag ik zeggen, dat dadelijk ook maatregelen moeten worden genomen om ook anderen ambtenaren het verrichten van extra werk te verbieden. Ik zal niet zeggendat ik dat zou toejuichen, maar wanneer men het eene doet, waarom dan ook niet het andere? En laat men het dan vooral niet het eerst doen bij menschendie waarachtig niet het best betaald worden. De heer Pera. M. d. V. Laat ik even dit mogen opmerken. De heer Sijtsma beroept zich herhaaldelijk op andere ambte naren, maar ik vind, dat hij die zaak hier buiten moet laten. Wij hebben hier thans in behandeling een reglement voor de werklieden, en wanneer nu de heer Sijtsma meent, dat wat hier mocht worden besloten aanleiding geeft tot het voor stellen van maatregelen ten aanzien ook van andere ambte naren, dan kan hij zelf met een voorstel daartoe komen; het zou dan de vraag zijn, of de vergelijking, die hij maakt, opgaat. Het is waarlijk niet te doen om iemand te knevelen, en daarom vraag ik speciaal het woord. De bedoeling is niet de werk lieden in hunne vrijheid te beperken, maar wij wenschen werkelijk te handelen in het belang van de werklieden. Wanneer dat eenmaal wordt toegestaan, dan zullen sommigen er ook wel toe komen om zich af te beulen, terwijl juist het algemeene streven is, dat zij zich in den tijd, die hun over blijft, aan wat anders zullen wijden dan aan den gewonen arbeid. Ik meen, dat wanneer wij maatregelen nemen om de levensomstandigheden van die menschen ook op geestelijk gebied te verbeteren, het ook onze plicht is geen deur open te zetten, waardoor zij als het ware onder het werk zouden kunnen worden bedolven tot hun eigen schade. De Voorzitter. Naar mijne opvatting heeft art. 4 zooals het in het ontwerp voorkomt de ruimste strekking en zal het dus het eerst in stemming moeten worden gebracht. Wordt het aangenomen, dan vervalt daardoor het amendement van den heer Sijtsma; wordt het verworpen dan zal er moeten gestemd worden over het amendement van den heer Sijtsma. Het amendement van den heer van Tol is geen amendement, hij kan zijn wensch bereiken door eenvoudig tegen het artikel te stemmen. Art. 4 in stemming gebracht, wordt aangenomen met 17 tegen 11 stemmen. Voor stemmen de heeren: Juta, van Hoeken, A. Mulder, Ver gouwen, van Dissel, Driessen, Bots, Timp, van der Vlugt, Aalberse, Pera, Meuleman, de Vries, Kerstens, van Hamel, Korevaar en Hasselbach. Tegen stemmen de heerenvan Tol, van der Eist, Witmans, van Gruting, Verhey van Wijk, van der Lip, Le Poole, Bosch, Paul, P. J. Mulder en Sytsma. Beraadslaging over art. 5 luidende: »De werkman moet zich met den aanvang van de werk tijden bevinden ter plaatse, waar hij zijn arbeid moet ver richten met dien verstande evenwel, dat hij zich, indien de arbeid op het gebied eener andere gemeente moet worden verricht, op dat tijdstip slechts aan de naastbij gelegen grens der gemeente behoeft te bevinden. Hij is gehouden de werkzaamheden, waarmede hij belast is, met ijver en nauwgezetheid te verrichten en daarbij stiptelijk de bevelen op te volgen van hen, die boven hem geplaatst zijn. Hij is voorts verplicht tot naleving van de bijzondere voor schriften en reglementen welke gelden voor den tak van dienst, waarbij hij aangesteld is." De heer van der Lip. De Commissie voor de huishoude lijke Verordeningen heeft de opmerking gemaakt, dat het voorschrift dat de werkman zich bij den aanvang van zijn werktijd moet bevinden aan de naast bij gelegen grens van de gemeente waarin hij zijn werk moet verrichten, niet altijd uitvoerbaar zal zijn, b.v. wanneer de werkman zich moet bedienen van een of ander openbaar vervoermiddel, om in die andere gemeente te komen. De Voorzitter. De eenigen, die zich wel eens buiten de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 7