70 naar de betrekking van ambtenaar ter secretarie op een jaar wedde van 1000—. Het ligt nl. in onze bedoeling den heer F. G. Rosier, die sinds 1 Januari 1881 aan de secretarie verbonden is, tot chef der afdeeling te benoemen en ook de andere ambtenaren eenige promotie te doen maken. Het salaris van den heer Rosier zouden wij in verband daarmede van 1500.op 1800.willen brengen, en aan ieder van de heeren van der Valk Bouman, van Unen en Poelman een verhooging van ƒ100.— willen toekennen, waar door hunne jaarwedden resp. tot ƒ1500.ƒ1200.en ƒ700. zullen stijgen. Voorts zouden wij ook aan den heer Sinclair de Rochemont belast met de behandeling der zaken betref fende de nationale militie en de schutterij, en aan den heer Boer, die aan de financieele afdeeling werkzaam is, ieder een verhooging van 100.willen toekennen. Het salaris van eerstgenoemden zal daardoor tot 1500.dat van den laat ste tot 1100.— stijgen. Verhooging van den begrootingspost zal daarvoor niet noodig zijn. Immers deze verhoogingen tot een gezamenlijk bedrag van ƒ800.zullen gevoegd bij het salaris van ƒ1000. voor den nieuwen ambtenaar, een uitgave vereischen van 1800.terwijl door het ontslag van den heer Eyndhoven een bedrag van ƒ2000.zal vrijvallen. Op den post zei ven zal dus voorloopig nog een besparing van 200.— worden verkregen. De verhooging der bezoldigingen zal echter door Uwe Vergadering moeten worden toegestaan. Mitsdien geven wij U in overweging de jaarwedden van de bovengenoemde ambtenaren op de door ons voorgestelde wijze te regelen en tevens te bepalen dat de nieuwe 'salarisrege ling zal ingaan op 1 Juli a. s. Aan den Gemeenteraad Burg. en Weth. van Reiden. N°. 131. Leiden, 24 Mei 1905. Het is u bekend, dat Gedep. Staten bezwaar gemaakt hebben de in uwe vergadering van 2 Maart j.l. voorloopig vastgestelde, nieuwe begrooting van de d.d. schutterij dezer gemeente definitief vast te stellen. Het daarop betrekking hebbend schrij ven van dat college van 21/27 Maart j.l. laten wij hierachter nogmaals afdrukken. Wij hebben daarop aan Gedep. Staten geantwoord dat inder daad ook naar onze meening wijziging der reeds vastgestelde schutterij-begrooting niet volstrekt noodzakelijk was, nu ingevolge uw besluit tot vermindering van de salarissen tot 75 °/0 der tot dusver genoten wedden niet meermaar minder zou worden uitgegeven dan op die begrooting was uitgetrokken, maar dat wij, en Uwe Vergadering met ons, het regelmatiger geacht hadden tot een hernieuwde vaststelling der begrooting over te gaan, nu de samenstelling en indeeling der schutterij bij Kon. Besluit van 1 December 1904 no. 26 (dus na de definitieve vaststelling der schutter ij-begrooting voor 1905, welke reeds den 8en November 1904 had plaats gehad) in dier voege gewijzigd waren, dat de schutterij dezer gemeente van af 1 Januari 1905 in plaats van uit 6 uit slechts 3 compagniën zou bestaan en de gemeenteraad dientengevolge, in verband met de aanschrijving van den Minister van Binnenl. Zaken van 12 December 1828, no. 91, besloten had de salarissen van ver schillende functionarissen tot 75 °/0 te verminderen. Te eer moest daartoe reden bestaan nu art. 34 der schutterij-wet voorschrijft, dat op de schutterij-begrooting alleen behoort te worden uitgetrokken, hetgeen er berekend wordt aan onver mijdelijke kosten der schutterij voor het volgend jaar te zullen noodig zijn. Wij voegden er echter aan toe, dat nu Ged. Staten geen vrijheid hadden kunnen vinden tot de definitieve vaststelling dezer nieuwe begrooting over te gaan, wij zouden volstaan met den schuttersraad mededeeling te doen van het door U genomen besluit tot verlaging der salarissenmet verzoek daarmede bij de uitbetaling rekening te houden. Wij ontvingen daarop het schrijven van Ged. Staten van 11/15 April, dat wij, tot recht verstand der zaak, eveneens hierachter in zijn geheel laten volgen. Gedep. Staten komen thans niet meer op het aanvankelijk geopperd argument terug, dat door de vaststelling der begrooting bij besluit van 8 November 1904 voor de verschillende func tionarissen verwachtingen werden geopend, maar plaatsen zich nu op het o. i. niet juiste standpunt, dat in de vaststelling der schutterij-begrooting tevens de vaststelling der daarop uitge trokken salarissen ligt opgesloten, zoodat wijziging dier salarissen zonder wijziging der begrooting (waartoe zij niet bereid zijn mede te werken) niet mogelijk is. Zij knoopen daaraan de waarschuwing vast dat indien ten gevolge van het door u genomen besluit slechts de tot f gedeelte verminderde salarissen (Ged. Staten zeggen de salarissen slechts voor 3/<i) werden uitgekeerd, zij gebruik zouden kunnen maken van art. 225 j° art. 205x der gemeentewet en dus een conflict tusschen hen en ons college zou kunnen onstaan, waarvan de oplossing niet onzeker kan zijn. Art. 225 der gemeentewet luidt: «Ingeval tot betaling van het geen door de wet aan de gemeente is opgelegd en op hare begroo ting gebracht, geene bevelschriften worden afgegeven, kunnen Ged. Staten, na den Raad te hebben gehoord, onder persoonlijke aansprakelijkheid van hen, die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling bevelen. Dit besluit geldt voor den ontvanger als bevelschrift." Wij deden daarop andermaal een poging om Gedep. Staten in dezen tot andere gedachten te brengen. Bij schrijven van 1 Mei j.l. zetten wij de geschiedenis der zaak uitvoerig uiteen. Wij wezen er op dat het besluit tot verlaging der bezoldigingen een onmiddellijk uitvloeisel was van het Kon. Besl. van 1 December 1904 tot wijziging van de samenstelling en indeeling der schutterij, in verband met de ministeriëele aanschrijving van 12 December 1828; dat dit Kon. Besluit uit den aard der zaak met geen andere bedoeling was uitgelokt dan om de kosten der schutterij, die ondanks de aanzienlijke vermindering van de sterkte der schutterij, slechts zeer langzaam afnamen, in sterker mate te kunnen beperken; dat wel is waar dit Kon. Besluit eerst op 1 December was afgekomen, terwijl de definitieve vaststelling der schutterij-begrooting reeds op 8 November had plaats gehad, maar dat het verzoek daartoe aan Hare Majesteit de Koningin reeds vóór de behandeling van de gemeente-begrooting, in de raadszitting van 27 October, was uitgegaan en dat in die zitting uitteraard moeielijk kon worden rekening gehouden met een Konink. Besluit dat eerst op 1 December zou afkomen. Wij wezen er op dat door gebrek aan medewerking van de zijde van den schuttersraad de nieuwe begrooting eerst in uwe vergadering van 2 Maart kon worden vastgesteld en toonden aan dat van eene wijziging der jaar wedden in den loop van het dienstjaar geen sprake kon zijn, aangezien immers de bedoeling was dat de nieuwe begrooting op 1 Januari zou in werking treden, hetzelfde tijdstip, waarop ingevolge het K. B. van 1 December 1904 het aantal com pagniën van 6 tot 3 was teruggebracht. Wij wezen op Groningen en Utrecht waar de schuttersraden op verzoek van Burg. en Weth., nadat ook daar de samenstelling der schutterij gewijzigd was, een gewijzigde begrooting met verminderde bezoldigingen hadden ingediend, dat de Raden dier gemeenten die begrootingen voorloopig hadden vastgesteld en dat Gedep. Staten tot de definitieve vaststelling waren overgegaan en dit hoewel in Utrecht, evenals hier, reeds de definitieve vaststelling van de schutterij-begrooting voor 1905 had plaats gehad. Wij toonden aan dat van geopende verwachtingen bij de titularissen moeilijk sprake kon zijn omdat wel is waar op de vastgestelde begrooting de salarissen tot het oude bedrag waren uitge trokken maar reeds bij de voorloopige vaststelling daarvan met medeweten van den schuttersraad het verzoek aan H. M. de Koningin was uitgegaan om de samenstelling der schutterij te wijzigen en zij dus met grond konden verwachten, dat een vermindering van hunne bezoldiging van die gewijzigde samen stelling het gevolg zou kunnen zijn. Wij deelden mede dat wij de meening van Gedep. Staten, dat in de vaststelling der begrooting tevens de vaststelling der daarop uitgetrokken salarissen zou liggen opgesloten, niet konden deelen, en dat, daargelaten nu de vraag, in hoeverre die opvatting juist was, zij consequent doorgevoerd in ieder geval tot moeilijkheden zou leiden, Immers den commandant der schutterij was inmiddels ontslag verleend en met zijn opvolger werd overeengekomen, dat zijn jaarwedde zou bedragen in 1905 300.in 1906 ƒ200.en in 1907 ƒ100.—. Toch/zou dezen volgens de opvat ting van Gedep. Staten een wedde van ƒ600.moeten worden uitgekeerd, omdat dit bedrag nu eenmaal op de vastgestelde begrooting was uitgetrokken. Hetzelfde was het geval met den te benoemen luitenant-adjudant. Overeenkomstig het besluit van Uwen Raad zou diens salaris bedragen in 1905 450.in 1906 360.— in 1907 ƒ300.en hoewel dooi den te benoemen titularis op deze bezoldiging wordt gerekend, zou ook hem over 1905 een salaris van ƒ600.—moeten worden uitgekeerd, wanneer in de eenmaal vastgestelde begrooting geen verandering zou worden gebracht. Het mocht echter niet baten. Blijkens het hierbij mede overgelegd schrijven van 9/13 Mei j.l. handhaven Ged. Staten, zonder eenige nadere moti veering, het van den aanvang door hen ingenomen standpunt. Niettemin worden de door ons geopperde bezwaren ten aanzien van de beide nieuw benoemde titularissen blijkbaar door hen gedeeld. Immers zij verklaren zich bereid hunne goedkeuring te hechten aan een besluit tot wijziging van de loopende schutterij-begrooting, strekkende tot vermindering der jaarwedden van den nieuwbenoemden commandant en den te benoemen le luitenant-adjudant. Maar overigens kunnen zij in het door ons medegedeelde geen aan leiding vinden om terug te komen op de eenmaal uitgesproken meening. Wij geven u thans in overweging, althans voor dit jaar, te berusten in de opvatting van Gedep. Staten. Immers de zaak schijnt ons niet van genoegzaam gewicht om daarover een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 4