DONDERDAG 23 MAART 1905. 33 Dit heb ik nog vergeten er bij te voegen, dat men bij de beoordeeling van het mindere marktbezoek tengevolge van de omlegging van de vaart, wel moet bedenken, dat er vele om liggende gemeenten zijn, die met jaloersche oogen den bloei van Leidens marktwezen gadeslaan. Er zijn reeds pogingen in het werk gesteld, om de markt zooveel mogelijk concur rentie aan te doen door oprichting van markten in naburige gemeenten. En indien nu de boeren bij hun marktbezoek langs den Hoogen Rijndijk en van Zoeterwoude af' komen en zij moeten eenigen tijd voor de geopende brug wachten, hetgeen vooral des winters bij slecht weer allesbehalve aan genaam is, dan zal daarvan het gevolg zijn, dat de marktbe- zoekers zullen zeggen: het wordt mij hier te lastig, ik ga liever naar Woerden, Gouda, Alfen of Rodegraven, dan behoef ik niet te Leiden, bij die afgebroken wegen, voor die openge draaide bruggen zoolang te wachten. Eén argument, mijnheer de Voorzitter, wensch ik thans nog even mede te deelen, dat zou pleiten vóór de verlegging van de vaart buiten Leidenvóór hetgeen ik noem het isole ment van Leiden. Dat argument is, dat het hier zoo rustig zal worden. Ik ben het daarmede volkomen eens: het zal hier inderdaad zeer rustig wordenin de Nieuwe A aart zal men geen fluit van een boot meer hooren. En er zullen geen open gedraaide bruggen meer zijn, waarvoor men moet wachten. Het zal de rust zijn van een doode stad. Maar of de gemeente belangen altijd door die groote rust zullen worden behartigd, betwijfel ik sterk. Jk geloof, dat wanneer men 25 of 30 jaar die rustige rust genoten heeft, men dan wel zal verlangen naar het drukke verkeer van vroeger. Wij leven tegenwoor dig in het teeken van verkeer. Overal worden met groote kosten nieuwe verkeerswegen aangelegd. Ook ons vaderland, en niet het minst de provincie Zuid-Holland, heeft herhaal delijk getoond, dat het niet schroomt veel geld uit te geven voor de bevordering van het verkeer. Zal nu Leiden daarop een uitzondering maken, toonen dat niet te willen? Zal Leiden niet alleen afstaan de prachtige positie aan de groote vaart, maar nog verder gaan en de groote toevoer wegen naar de markten afsnijden en daardoor maken, dat onze gemeente meer en meer geïsoleerd wordt? Ik kan het mij niet voorstellen. Denkt de meerderheid van den Raad echter van wel, dan vrees ik, dat de droevige resultaten daar van zich zullen doen kennen. De heer Korevaar. M. d. V. Zooals U bekend is, heb ik de eer te behooren tot dat deel van het College van het Dagelijksch Bestuur, dat met de meerderheid verschilde over het advies, dat uitgebracht moest worden inzake de omlegging van de vaart. En aanleiding daartoe ik behoef het niet verder in het licht te stellen hebben gegeven de bezwarende voorwaar den, die de Provincie aan de gemeente Leiden heeft gesteld om de vaart te mogen behouden. Toen in het College daaromtrent geen eenstemmigheid ver kregen werd, zijn de argumenten ook van de minderheid op genomen in de ingekomen stukken, waarvoor ik zeer dank baar ben. Dit ontheft mij van de taak, al de motieven die mij tot een afwijkende meening leidden, hier in het licht te stellen. Ik zal mij dus voorloopig bepalen tot die enkele motieven, die de heer Juta bestreden heeft. In het kort even resumeerende is mijne meening dat het behoud van de vaar} door Leiden niet is in het belang der Gemeenteen wel, omdat de voordeelen daarvan onmogelijk zijn te bewijzen en er on betwistbare lasten tegenover staan. In de tweede plaats is het niet in het belang van Leiden omdat van de gemeente weer nieuwe financieele offers ge vraagd worden ten bedrage (aangenomen dat de Provincie het bemiddelend voorstel van de meerderheid aanneemt) van f 41000,in eens en f 3300,jaarlijks ten eeuwige tijde totdat weer nieuwe offers zullen worden gevraagd tot ver betering van het scheepvaartverkeer, om nog niet eens te spreken van de financieele offers, die het onderhoud van de kaaimuren zullen vorderen. In de derde plaats acht ik het niet in het belang van Leiden, omdat Leiden al sedert jaren door die vaart wordt gescheiden in twee gedeelten. Het eerste gedeelte is de kern van Leiden; daarin woont de nijvere winkelstand, staat de universiteit, het stadhuis, bevinden zich de fabrieken. En dat gedeelte is gescheiden van het andere, waarin zich het station bevindt, en dit is het punt waar men heen moet om Leiden te verlaten en waar men zich bevindt wanneer men in Leiden aankomt. Een scherpe scheiding van die twee deelen der Gemeente, die uit den aard der zaak integendeel door gemakkelijke communicatie nauw verbonden moesten zijn, is nooit in het gemeentebelang. En de belemmering, die ons door het bestaan van de doorvaart wordt opgelegd, staat inderdaad gelijk met een formeele scheidingslijn. En nu het gevaar dreigt dat die belemmering in de toekomst nog be- zwarender zal worden, acht ik het in het belang van Leiden, dat de vaart zoo spoedig mogelijk worde verlegd. De heer Juta heeft in zijne rede van zooeven voor een groot gedeelte het woord gericht tot het Leidsch Dagblad. Ik acht mij ontheven van de taak om daarop te antwoorden en ik kan dit aan genoemd blad overlaten. De Directie van dat blad is mans genoeg, en misschien zelfs beter in staat dan ik, om dat te doen. De heer Juta heeft gezegd, dat de argumenten, die door de minderheid van ons College zijn aangevoerd, ten deele onjuist en ten deele overdreven zijn, en daarbij heeft hij ge doeld op de schade, die geleden wordt tengevolge van het oponthoud bij het geopend zijn van de bruggen. De schade is gemakkelijk onder cijfers te brengen; maar ik zal dit niet doen, omdat bijna ieder Leidenaar daarvan ondervinding heeft en dus daarvan overtuigd is. Overdreven zou ook zijn het argument over de doorsnijding van de wegen door de vaart. Door de minderheid van het College van Burg. en Weth. is n.l. gezegd, dat de marktbe- zoekers, komende van Voorschoten en Leidschendam, door de omlegging van de vaart zullen worden ontheven van de belemmering, die het bestaan van de bruggen alhier oplevert. De heer Juta stelt daartegenover de belasting met verkeers- belemmering van den Heerenweg en Hoogen Rijndijk, geeft van de laatste hoog op, en vindt de ontlasting voor markt- bezoekers door Marepoort en Morschpoort overdreven. Ik vind dat de heer Juta hier overdrijft want de Haagweg wordt ontlast, de Heerenweg belast, dat staat gelijk. Nu is hoog opgegeven geworden van den Hoogen Rijndijk en men stelt reeds in het uitzicht, dat de boeren uit Hazerswoude, Boskoop, enz. zullen terugkeeren en zullen gaan naar Gouda. Daar ben ik niet bang voor, want dan komen zij voor de Goudsche Brug. En nu behoeft men niet in Gouda te wonen om te weten dat de brug over de Gouwe een grooter land- verkeersbelemmering teweegbrengt dan die van het Rijn- en Schiekanaal. Dat men dus daar eens voor de brug moet wachten, is geen reden om bang te zijn, dat onze markt daardoor lijden zal. Maar bovendienonze ingezetenen hebben zeven dagen en de marktbezoekers maar één dag van de week last van het cordon, maar dat wordt weggecijferd! De marktbezoekers, komende van de Mare- en Morschpoort, hebben geen baat bij de ontlasting van de vaart, want de markt ligt aan hunne zijde, zegt de heer Juta. Maar de boeren zien wij toch graag op onze boter- en kaasmarkt, waartoe zij de vaart moeten passeerenen die boeren brengen hunne vrouwen mede, om inkoopen te doen en niemand zal ont kennen dat dezen welkome gasten voor onze winkeliers zijn. De ontlasting van de toegangen van onze stad door Mare- en Morschpoort mag dus bij verlegging van de vaart wel degelijk mede tellen. De heer Juta heeft verder gezegd, dat het bedrag van een halve ton, door het Leidsch Dagblad genoemd, onjuist was. Ik laat dat bedrag voor rekening van het Leidsch Dagblad. Dat bedrag is slechts 40.000. zeide de heer Juta. Maar tot recht begrip van de zaak zou ik even dit willen resumeeren. Wordt het voorstel van de meerderheid van ons College dooi den Raad aangenomen en door de Provincie aanvaard, dan zal de Gemeente moeten betalen in eens en dadelijk f41.000. vermeerderd met het buitengewoon onderhoud van de kaai muren. In het andere geval zal de Gemeente moeten betalen te gelegener tijd 55.000.— voor het verbeteren van de Blauw poort- en Jan Vossenbruggen en eene jaarlijksche vermindering genieten van ƒ3300.voor minder brugpersoneel. Nu zegt de heer Juta, dat »te gelegener tijd" is van korten duur, want de bruggen zijn slecht. Maar Mijnheer de Voorzitter, toen ik hier veertien jaar geleden in Leiden kwam, werd mij gezegd: de Blauwpoorts- brug en de Jan Vossenbrug verkeeren in bedenkelijken toestand en hebben dringend vernieuwing noodig. Maar het is thans veertien jaar later en wij hebben de bruggen met reparatie steeds op den been weten te houden. Een en ander noem ik nog al belangrijke voordeelen. En daar staat tegenover, dat wanneer de Raad zich uitspreekt voor behoud van de vaart door de gemeente en Gedeputeerde Staten geven toe aan den wensch van de meerderheid van Burg. en Weth., de gemeente ineens zal moeten betalen 41.000.— en bovendien ƒ3300.jaarlijks en den strop om den den hals krijgt. Gedeputeerde Staten zijn van meening, dat het maar in eens uit moet zijn met die belemmering van het scheepvaartverkeer. Zij willen den strop om den hals van het landverkeer leggen en het touwtje in handen houden om den strop ieder oogenblik te kunnen dichthalen. Dat is de meerder- derheid van het College van Burg. en Weth. te machtig geweest, en zij stelt nu voor de tegenwoordige beperking te bestendigen. De minderheid vindt die voorwaarde nog bedenkelijk, want zij vergelijkt de gemeente in dezen bij een veroordeelde, wien de strop is omgedaan met de verzekering, dat die niet zal worden dichtgetrokken. Nu is wel weggenomen het gevaar, dat de patiënt elk oogenblik plotseling kan worden gewurgd, maar zijn leven is nog niet gered, want hij kan dikker worden en dan stikt hij, in dit geval de Gemeente, toch. Dat gevaar is volstrekt niet denkbeeldig. Het scheepvaart-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 9