DONDERDAG 23 MAART 1005. 29 te komen, meer bijzonder ter verkrijging van een verlaagd tarief." De heer van Dissel. M. d. V. Ik ben het met U eens, dat heropening van de onderhandelingen nu tot niets zal leiden. Toch kan ik begrijpen en waardeer ik de beweegreden waaruit de motie is voortgekomen en zou ik er mede kunnen medegaan als er ingevoegd werden de woorden: i>te gelege ner tijd.'''' Er komt wel eens eene omstandigheid voor, dat de Duin watermaatschappij iets toeschietelijker zal zijn, dat Burge- meester en Wethouders weieens eenigen invloed kunnen uitoefenen en bij die gelegenheid kan het zijn nut hebben, die onderhandelingen over dit onderwerp te heropenen. Wan neer wij het nu zonder bijzondere aanleiding doen, dan reken ik, dat dat is onnoodig kruit verschieten. De heer Pera. M. d. V. Ik wensch hetgeen de heer van Dissel heeft gezegd, sterk te ondersteunen. De Voorzitter. Ik geef den heer van Tol nader in over weging zijne motie te doen luiden als volgt: De Raad noodigt Rurg. en Weth. uit, de onderhandelingen met de Duinwater- maatsshappij te gelegener tijd opnieuw te openenteneinde aan de verschillende geopperde bezwaren tegemoet te komen, meer bijzonder ter verdrijging van een verlaagd tarief." Kan de heer van Tol zich daarmede vereenigen? De heer van Tol. Ja, mijnheer de Voorzitter. De beraadslaging wordt gesloten. De motie, zooals zij thans is gewijzigd, wordt hierna zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XIV. Voorstel tot aankoop van de perceelen Prinsensteegje Nis 8, 10, 13 en 15 en vaststelling van den desbetreffenden begrootingsstaat. (Zie Ing. St. n°. 67). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen, XV. Voorstel tot aanvulling van het Uitbreidings- en Ver nieuwingsfonds der Stedel. Gasfabriek voor den bouw van een watergasfabriek en vaststelling van den desbetrelfenden begrootingsstaat. (Zie Ing. St. n°. 59). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan genomen. XVI. Voorstel tot hernieuwde vaststelling van de verorde ningen op de heffing en invordering van het vergunningsrecht. (Zie Ing. St. n°. 70). De Voorzitter. Het verschil tusschen onze opvatting en die van den Minister van Binnenlandsche Zaken betreft hier een viertal punten. Intusschen geloof ik, dat het derde punt, de kwestie van de herschatting, het eenige punt is, dat mis schien tot belangrijk meeningsverschil in deze Vergadering aanleiding zal kunnen geven. De heer Eockema Andrew. M. de V. Ik moet u eeniger- mate teleurstellen, want ik geloof, dat er behalve dat derde punt ook nog andere punten zijn, waaromtrent verschil van meening tueschen den Raad en het College van Burg. en Weth. kan bestaan. De geest, die spreekt uit het praeadvies van Burg. en Weth. is naar mijne meening niet de juiste. Ik geloof, dat Burg. en Weth. zich niet stellen op het standpunt, waarop de Raad m. i. behoort te staan. De Raad heelt bij het vast stellen van hare verordeningen zich af te vragen wat het beste is voor de gemeente'. Die verordening is aan de hooge goedkeuring onderworpen. Maar wanneer wij nu worden gewaarschuwd, dat de Minister bezwaren heeft en wij kennen 's Ministers argumenten niet, of vinden die onjuist, dan komt het mij voor dat het niet wenschelijk is al zijn het dan ook maar kleinigheden, die wij zouden toegeven weer in te slikkenwat wij eerst na behoorlijke overweging hebben vastgesteld. Het heeft mij getroffen, dat een dergelijke quaestie, die hier behandeld wordt, zich ook in den Gemeenteraad te Utrecht heeft voorgedaan. Daar hebben Burgemeester en Wethouders een tegenover gesteld advies gegeven en hebben gezegd: wij moeten onze meening blijven volgen, zoo lang wij die meening voor juist houden. De Voorzitter heeft toen in den Raad gezegd: »Ik twijfel er geen oogenblik aan, wanneer wij aan den Minister geven de argumenten voor onze meening, zal de Minister die argumenten overwegen en, zijn die niet juist, er zijn argu menten tegenover plaatsen. Wij worden er niet minder door, als wij dan misschien zwichten voor de argumenten van den Minister." Maar wij gaan van het juiste standpunt af, wanneer wij eenvoudig wijken voor een wensch, wanneer wij de argu menten daarvoor niet kennen, of niet juist achten. Wanneer U mij veroorloven wilt, dat ik thans ook de ver schillende punten even bespreek, dan wensch ik in de eerste plaats te zeggen, dat het mij voorkomt, dat de argu menten, die ten aanzien van het eerste punt door Burg. en Weth. zijn te berde gebracht volkomen juist zijn. Men heeft ons medegedeeld, dat ten onrechte eene beslissing aan den Gemeente-ontvanger is overgelaten. Burg. en Weth. ant woorden terecht: de Gemeente-ontvanger beslist niet; de Wret heeft beslist de bepaling in de verordening is daarin opgenomen gemakshalve! Maar, mijnheer de Voor zitter, dan moet die regeling ook blijven zooals zij in de verordening, die wij hebben ingezonden, is gemaakt. Wat zou de taak van Burg. en Weth. worden, wanneer aan hen werd opgedragen de inontvangstneming van zoo'n papier, waarbij de vergunninghouder kennis geeft, dat hij op Zondag niet zal tappen? Zij zullen dan eenvoudig als brievenbe stellers moeten fungeeren door dat papier te brengen bij den Gemeente-ontvanger. Burg en W7eth. hebben volkomen terecht gezegd: de bepaling, die de Minister wenscht te zien opge nomen, behoort niet in de verordening te staan, want liet argument, dat daarvoor is aangevoerd is minder juist. Welnu, wanneer dat in behoorlijken vorm, zooals hier is geschied, wordt gebracht onder de aandacht van den Minister, dan zal deze ongetwijfeld zeggen: gij hebt gelijk. Het is daarom, dat ik die eerste verandering niet in de verordening zou willen aanbrengen. Daarentegen zou ik de tweede verandering, die Burg. en Weth. ook bestrijden, wel wenschen te zien aangebracht. Want ik voor mij betwijfel, of de argumentatie van Burg. en Weth. op dat punt opgaat. Er moet een schatting plaats hebben en nu komt het mij met den Minister inderdaad toch regelmatig voor, dat die schatting plaats vindt, zij het na deskundig advies, door Burg. en Weth. En dus zou ik op dit punt wel willen mede gaan met het voorstel van Burg. en Weth. om het artikel te wijzigen en te lezen in de eerste zinsnede van art. 3: door Burg. en Weth., na ingewonnen deskundig advies, niet omdat het een kleinigheid betreft, maar omdat ik geloof, dat de Minister in dit opzicht gelijk heeft. Wat de herschatting betreft, ik geloof, dat op dit punt. Burg. en Weth. gelijk hebben. Ik zou alleen liever eenigs- zins anders argumenteeren en niet zeggen: die herschatting bespaart den Raad moeite. Ik betwijfel of wij eene veror dening zus of zoo mogen maken voor het gemak van den Raad. Maar de Raad moet zooveel mogelijk waarborgen een juiste beslissing en met ook eene herschatting voor zich, heeft hij hiervoor betere gegevens. Ik kan Burg. en Weth. ook niet toegeven het laatste punt, dat ook in Utrecht ter sprake is gekomen. Daar had men verschillende wetsartikelen, die hier in toepassing moesten komen, ik meen ook art. 22, in den considerans gezet. Door den Minister werd de aanmerking gemaakt, dat dit artikel niet behoorde in de considerans, maar in de ver ordening. Nu ben ik met Burg. en Weth. van Utrecht van meening, dat het van juridisch standpunt onmogelijk is, iets in eene verordening te zetten, dat al staat in de wet. Wij kunnen onmogelijk vaststellen een regel, overeenko mende met de Wet, want wij zouden dien niet kunnen vast stellen en niet kunnen amendeeren. Hij staat al vast. Dus mogen wij naar mijne vaste overtuiging niet een artikel van de Wet in onze verordening opnemen. Ik zou zeggen, wij mogen dat nog minder doen, wanneer wij die noodzakelijke verandering in de woorden aanbrengen, die Burg. en Weth. voorstellen. Ik ben er dus inderdaad tegen, gevolg te geven aan dien wensch van den Minister. Wrat een maal in art 22. 3e lid, van de Drankwet staat is daar op zijn plaats en zou misplaatst zijn in eene gemeentelijke ver ordening. Nu moet ik onmiddellijk toegeven dat de zaak er niet veel door verandert, maar, mijnheer de Voorzitter, dat standpunt is zeer verkeerd. Wij moeten ons houden op het juiste standpunt. Burg. en Wrelh. zeggen: laten wij den Minister een pleizier doen en zijn wensch opvolgen. Maar ik geloof niet dat wij den Minister hiermede een pleizier zullen doen. Want laat mij het maar zeggen, die wensch is ver moedelijk niet van den Minister, maar van een ambtenaar van het Departement van Binnenlandsche zaken. En ik ge loof, dat wanneer de Minister van Binnenlandsche Zaken het stuk van Burg. en Weth. zelf onder de oogen krijgt, zal hij zeggen: Burg, en Weth. hebben gelijk in hun argumentatie en de Raad heeft gelijk niet mede te gaan met het voorge stelde, het zou niet goed zijn, wanneer de Raad zich op den verkeerden weg liet brengen. De Voorzitter. Ik wensch even de algemeene beschouwing van den heer Fockema Andreée te beantwoorden en zal op de verschillende punten, wat de artikelen betreft, niet ingaan,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 5