21 Art. 34. De bintlagen van woningen of van andere gebouwen moeten ten minste op de helft der dikte van den muur dragen en ten minste om het andere bint behoorlijk geankerd zijn. Ter plaatse waar de binten gestuikt worden of tegen elkaar komen, moeten zij met zwaluwstaartvormige koppelijzers of met voldoende ijzeren bouten en moeren worden gekoppeld. In een hoogere verdieping mogen geene binten gelegd worden, voordat de bintlaag der voorgaande verdieping zal zijn geankerd en aangemetseldde sluitgevels moeten aan het tweede bint verankerd worden. Art. 35. Het bovenvlak der vloeren van woonvertrekken, kantoren, winkelvertrekken en werkplaatsen op den beganen grond moet ten minste 0.15 Meter liggen boven de kruin van den hoogsten der wegen, aan welken het gebouw of het bouwterrein is gelegen, of zooveel hooger of lager als door Burgemeester en Wethouders in bepaalde gevallen mocht zijn voorgeschreven. Het bovenvlak der vloeren van vertrekken en werkplaatsen beneden den beganen grond mag niet lager liggen dan 1 Meter beneden de in het eerste lid bedoelde kruin. Art. 36. Onder houten vloeren der benedenverdieping van eene woning moet, voor zoover daaronder geen kelder is, een vloer zijn van in sterke tras- of cementspecie gemetselde klinkers of van andere materialen van geen mindere dicht heid op een onderlaag van steen. Daags voordat houten vloeren, waarop deze bepaling van toepassing is, gesloten worden, moet daarvan aan Burge meester en Wethouders kennis gegeven worden. Art. 37. In woningen moet de hoogte der verdieping, zijnde van den bovenkant van den vloer tot den onderkant der bint- laag of van het plafond, ten minste 2.90 Meter zijn. De hoogte van vertrekken op zolders en van aangebouwde keukens moet zijn ten minste 2.50 M., die van privaten of van bergplaatsen ten minste 2.20 M. Art. 38. De oppervlakte van het lichtraam of, indien een vertrek of een zolder eener woning van meer lichtramen voorzien is, van deze te zamen, mag niet kleiner zijn dan Ve gedeelte van de bodemoppervlakte van het vertrek of 1/go gedeelte van die van den zolder. Het lichtraam of althans een gedeelte van die, waarvan een vertrek of een zolder voorzien zijn, moet gemakkelijk geopend kunnen worden en zóó, dat de opening ten minste 0.25 M2. bedraagt. Burgemeester en Wethouders kunnen afwijking toestaan van het in het eerste lid bepaalde omtrent de oppervlakte van lichtramen van vertrekken. Art. 39. Van kerken, scholen, schouwburgen en andere gebouwen, bestemd tot het houden van bijeenkomsten, moeten de binnen- en de buitendeuren, die tot uitgang dienen, buitenwaarts openslaan. De deuren, trappen en gangen, bestemd tot uitgang voor het publiek, moeten in voldoend aantal, van voldoende breedte en van voldoende samenstelling worden gemaakt, een en ander ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders. Art. 40. In alle woningen moeten trappen, welke naar zolders leiden, eene binnenwerksche breedte van ten minste 0.70 M. en die, welke naar woonverdiepingen leiden, eene binnen werksche breedte van ten minste 0.80 M. hebben. Trappen van woningen of van andere gebouwen moeten van voldoend stevig materiaal zoodanig zijn samengesteld, dat het gebruik daarvan geen gevaar voor de veiligheid oplevert. Zij moeten onder een hoek van ten minste 30 graden terug vallen en mogen niet door wanden of schotten van hout of van ander licht brandbaar materiaal omgeven zijn. De gemiddelde aantrede moet ten minste 0.12 M., terwijl de optrede ten hoogste 0.20 M. mag bedragen. Gangen en portalen moeten ten minste de breedte hebben van de daarop uitkomende trappen. Gebouwen, bestemd tot woning voor zes of meer gezinnen of wel bestemd tot fabrieken en werkplaatsen of voor bijeen komsten, waarbij meer dan gewoon brandgevaar is te duchten, moeten trappen van steen van voldoende breedte en in ge noegzaam aantal bevatten ten genoegen van Burgemeester en Wethouders. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, kunnen, in plaats van steenen trappen, ijzeren trappen worden toegestaan. Art. 41. Het aantal, de ligging, wijze van aanbrengen, samenstel ling en afmetingen van riolen, buizen en leidingen tot afvoer van hemelwater, menagewater en faecaliën uit woningen, of uit andere gebouwen, moeten door Burgemeester en Wet houders zijn goedgekeurd of wel voldoen aan de daaromtrent door hen vastgestelde eischen. De riolen, buizen en leidingen tot afvoer van faecaliën, waaronder ook begrepen worden stoffen van waterplaatsen en van stalvloeren, moeten worden aangesloten op een door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen riool. Indien een riool niet wordt aangewezen, mag de uitloozing rechtstreeks in het boezemwater plaats hebben. In geval noch in een riool, noch in het boezemwater wordt geloosdmoet dit plaats hebben in een beerput zonder overstort. In riolen, buizen en leidingen tot afvoer van faecaliën naar het riool of naar boezemwater moet, indien zulks door Burge meester en Wethouders wordt voorgeschreven, een van een overstort voorziene beerput worden geschakeld, welke moet voldoen aan de door Burgemeester en Wethouders te geven voorschriften omtrent inrichting, afmeting en samenstelling. Art. 42. Beerputten ten dienste van woningen of van andere gebouwen moeten van cementbeton vervaardigd en waterdicht zijn en 0.75 M. onder het terrein voldoende zijn afgedekt. Binnen gebouwen mogen geene beerputten worden gemaakt. Aldaar bestaande moeten worden opgeruimd binnen een door Burgemeester en Wethouders te bepalen termijn. Boven een beerput mag geen gebouw worden opgericht. Art. 43. Stookplaatsen, schoorsteenen en andere rookleidingen van woningen of van andere gebouwen moeten, tenzij Burge meester en Wethouders het bezigen van metalen pijpen toe staan, gemetseld worden ter dikte van ten minste 0.08 Meter, op een steenen wulf of ander brandvrij fundament en van voldoende verankering voorzien. Murenwaartegen zij worden gemetseldmoeten over de geheele daardoor ingenomen ruimte een dikte hebben van ten minste 0.18 Meter. Indien een schoorsteen tegen een muur wordt aangebouwd, moet die muur daar ter plaatse beklampt worden ter dikte van ten minste 0.05 Meter. Art. 44. In of onmiddellijk onder stookplaatsen en rookleidingen van woningen of van andere gebouwen mag geenerlei hout werk aangebracht worden. Ook mogen in een muur, ter plaatse waar zich daartegen een schoorsteen, een stookplaats of een rookleiding bevindt, geen houten kozijnen, binten of balken gesteld worden, tenzij tusschen het uiteinde daar van en den binnenwand van den schoorsteen, de stookplaats of de rookleiding, het muurwerk een dikte hebbe van ten minste 0.69 Meter. Art. 45. Rookleidingen, welke boven de nok van woningen of van andere gebouwen uitkomen, moeten ten minste 1 Meter boven die nok worden opgetrokken; zijdelijks het dak uitkomende of langs een buitenmuur aangebrachte rookleidingen moeten worden opgetrokken tot ten minste 2 Meter boven de lege ring uit het dak, of boven den bovenkant van den muur, waartegen zij zijn opgetrokken. Wanneer de afstand van den bovenkant dier rookleiding van het naastbij zijnde dakschild alsdan minder bedraagt dan 1 Meter, zal deze zooveel hooger moeten worden opgetrokken, als voor het bereiken van dien afstand noodig is. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd de pijpen, welke dienen tot afvoer van lucht bij gaskachels. Art. 46. Het is verboden twee of meer duikerpotten boven elkander aan dezelfde rookleiding van eene woning of van een ander gebouw buitendaks te bezigen. Rookleidingen mogen buitendaks niet worden afgedekt met houten kappen, noch andere voorwerpen van hout daarop of daartegen worden aangebracht. Zoodanige vroeger aangebrachte houten voorwerpen mogen niet wórden hersteld.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 9