20 goot; met dien verstande, dat de daarboven gelegen top be perkt moet blijven binnen den gelijkzijdigen driehoek, boven de lijn der maximumhoogte beschreven, en in elk geval de hoogte van 4 Meter boven de maximumhoogte niet mag overschrijden. Met vergunning van Burgemeester en Wethouders mag het maximum worden overschreden: 1°. bij het bouwen of het geheel vernieuwen van Rijks- of van Gemeentegebouwen, kerken, torens, inrichtingen van openbaar nut, alsmede van fabrieken, wanneer de aard van het bedrijf grootere hoogte wenschelijk maakt; 2°. bij het geheel vernieuwen van een gebouw, tot gelijke hoogte als het vóór de vernieuwing had 3°. bij het bouwen of het geheel vernieuwen van gebouwen aan wegen, van welke slechts ééne zijde tot bebouwing be stemd is. In alle overige gevallen mag alleen met toestemming van den Gemeenteraad het maximum worden overgeschreden. Art. 20. Wanneer tusschen twee tot woning bestemde gebouwen, aan de zijde welke niet aan of langs den weg is gelegen, eenige ruimte wordt opengelaten, anders dan ter voldoening aan het bepaalde bij artikel 21, moet de afstand tusschen de aan die ruimte grenzende muren der gebouwen ten minste 1 Meter bedragen. Bedraagt de afstand minder dan 2 Meter, dan mogen in deze muren geen vensters worden aangebracht dan met ver gunning van Burgemeester en Wethouders. Art. 21. Bij elk tot woning bestemd gebouw moet, aan de zijde welke niet aan of langs den weg is gelegen, een aan den eigenaar v$.n het gebouw toebehoorende, daaraan grenzende plaats, tuin, erf of andere open ruimte zijn, waarvan de oppervlakte ten minste een derde gedeelte van die van het gebouw moet bedragen, en waarvan de aan het gebouw grenzende zijde ten minste de lengte van den aanliggenden muur van het gebouw moet hebben. Art. 22. Elk gebouw, onverschillig of dit al dan niet tot woning be stemd is, moet een fundament en een trasraam hebben. Art. 23. Elke woning moet althans één vertrek hebben met eene oppervlakte van ten minste 14 Ms en moet aan den ingang een portaal of een gang met eene oppervlakte van ten minste 1M2 bevatten. Art. 24. Elke woning moet voorzien zijn van een middel van water voorziening, in staat om goed drink- en werkwater in vol doende mate te leveren. Art. 25. Elke woning moet voorzien zijn van ten minste één privaat. Art. 2G. Tot afvoer van hemelwater, menagewater en faccaliën moet elke woning voorzien zijn van waterdichte riolen, buizen of leidingen. Art. 27. Een gebouw of een gedeelte van een gebouw, bestemd tot woning voor meer dan drie gezinnen, moet voldoen aan de volgende eischen: a. het moet voor ten minste ieder tweetal gezinnen een afzonderlijken toegang tot den weg bevatten; b. iedere woning moet een afzonderlijken, op een gang of een portaal uitkomenden toegang hebben; c. behalve de zolderverdieping mag het slechts twee boven verdiepingen hebben d. de scheidingswanden tusschen de verschillende woningen moeten gemaakt zijn van steen van niet minder dikte dan 0.18 Meter; e. de trappen, voor gemeenschappelijk gebruik bestemd, moeten eene binnenwerksche breedte van ten minste 1 M. hebben, terwijl de gangen, voor gemeenschappelijk gebruik bestemd, eene breedte van ten minste 1.50 M. moeten hebben. Zij moeten voldoende verlicht zijn, ter beoordeeling van Burgemeester -en Wethouders. de trappen en de vloeren der gangen moeten, voor zooveel zij bestemd zijn tot gemeenschappelijk gebruik, geheel van steen of van ijzer zijn gemaakt. Art. 28. Alle tot bewoning of tot werkplaats bestemde vertrekken en zolders eener woning moeten van een of meer in de buitenlucht uitkomende lichtramen voorzien zijn. Art. 29. Zolders van woningen moeten voorzien zijn van vaste schotten ter afscheiding van slaapplaatsen van personen van verschillend geslacht. Burgemeester en Wethouders kunnen afwijking van deze bepaling toestaan. Art. 30. Elk privaat eener woning of van een ander gebouw moet voorzien zijn van een voldoenden stankafsluiter en moet in rechtstreeksche gemeenschap zijn met de buitenlucht door middel van eene opening van ten minste 0.0144 M2. opper vlakte of 0.12 M. middellijn. Art. 31. Van alle gebouwen, onverschillig of zij al dan niet tot woning bestemd zijn, moeten de fundamenten, welke zonder heiwerk worden aangelegd, wanneer de hoogte der muren niet meer bedraagt dan 4 Meter, ten minste 3 maal en indien zij meer dan 4 Meter bedraagtten minste S1^ maal de dikte van het opgaande muurwerk in aanleg hebben en verder met gelijke versnijdingen van 1 klezoor breedte op 2 lagen hoogte worden opgetrokken. De fundamenten, welke op eene beheide fundeering aange legd worden, moeten ten minste 2 maal de dikte van het opgaande muurwerk in aanleg hebben en in gelijke versnij dingen opgetrokken worden. De bovenkant der houten fundeeringen moet ten minste 1 Meter onder N. A. P. liggen. Het trasraam moet ten minste 0.70 M. hoog zijn, ongeveer voor de helft onder, ongeveer voor de helft boven den beganen grond worden gemetseld van vlakke klinkers in sterke specie of andere materialen van geen mindere hardheid of dichtheid. Art. 32. Buitenmuren of gevels, scheidingsmuren van aangrenzende gebouwen tot aan het dak en balkdragende muren van woningen of van andere gebouwen moeten tot de eerste bovenverdieping ten minste 0.27 Meter dik zijn voor het geval zij in het geheel hooger dan 10 Meter worden. Buitenmuren of gevels, scheidings muren van aangrenzende gebouwen tot aan het dak, en balk dragende muren, niet hooger dan 10 Meter, moeten ten minste 0.18 M. dik zijn. Van loodsen, schuren of van aangebouwde keukens, berg plaatsen en privaten moeten de muren, ingeval deze worden opgetrokken tot een hoogte van meer dan 4 Meter, ten minste 0.18 M., en ingeval zij worden opgetrokken tot een hoogte van niet meer dan 4 Meter, ten minste 0.09 Meter dik zijn. Bovenpuien moeten rusten op getrokken ijzeren of stalen liggers, waaronder ijzeren kolommen of gemetselde penanten, met afmetingen als door Burgemeester en Wethouders zijn aan gegeven of goedgekeurd. Umtrekmuren van kelders moeten een dikte hebben van ten minste 0 27 M. en gemetseld worden van dezelfde materialen en dezelfde specie als het trasraam. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd voor de zwaarte der muren van aan bijzonder brandgevaar blootgestelde ge bouwen als fabrieken, pakhuizen en dergelijke, zoomede voor de zwaarte of voor de samenstelling van die muren, welke hooger dan 15 Meter zijn of zoodanig door deur-, venster-of andere openingen zijn doorbroken dat de samenhang van het over blijvende gedeelte onvoldoende mocht worden geacht, en daar, waar van andere materialen dan van goed doorbakken in- landschen baksteen wordt gebruik gemaakt, nadere voorschriften te geven in het belang der openbare veiligheid. Bij de bepaling van de dikte der muren wordt alleen op het metselwerk van den eigenlijken muur, niet op de spouwmuren, beraping, beklamping of eenige andere verdikking gelet. De hoogte van alle muren wordt gemeten uit de kruin der straat. Bij het optrekken van muren moeten de daaromtrent door Burgemeester en Wethouders gegeven voorschriften worden nagekomen. Art. 33. Voor het opvullen van zoogenaamde lattenmuren en van de ruimte tusschen vloeren en plafonds in woningen of in andere gebouwen mogen geen krullen of andere licht brandbare stoffen, maar moet uitsluitend zeegras of dergelijke onbrand bare stof gebezigd worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 8