19 De afsluiting der kelderingangen moet bestaan in geribd ijzeren luiken van voldoende sterkte. Deze moeten aldus zijn ingericht, dat zij bij de opening aan beide zijden rechthoekig op de richtingslijn der gebouwen worden opengeslagen en te lood worden bevestigd. Art. 9. De eigenaar, de vruchtgebruiker of de beheerder van een kelder onder den weg is verplicht, na ontvangst van een schriftelijke, met redenen omkleede aanschrijving van Burge meester en Wethouders, dadelijk de noodige voorzieningen aan te brengen of te doen aanbrengen, ten einde het gewelf in zoodanigen staat te brengen of te houden, dat de weg veilig blijve. Art. 10. Rookleidingen of andere inrichtingen tot verwijdering van rook of van damp mogen niet worden gemaakt uit kluizen of uit kelders, uitkomende aan den weg. Bestaande rookleidingen of andere inrichtingen, als in dit artikel bedoeld, mogen niet vernieuwd of hersteld worden zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders. Art. 11. Het is een ieder verboden het water van zijn dak, balcon, afdak of ander uitstek op den weg of in het openbaar water anders te laten afloopen, dan door middel van een aan den gevelmuur bevestigde buis, welke bij nieuwe gebouwen en bij herbouw met het riool of met het water in verbinding moet worden gebracht. Bij bestaande toestanden zal de uitmonding niet hooger dan 0.35 M. boven den weg mogen liggen. Bij geheele of gedeeltelijke vernieuwing dezer buizen, moet de loozing worden gebracht naar het riool of naar het water. Voor het geval de loozing naar het riool wordt gebracht moet een ijzeren kolk met stankscherm worden aangebracht. Vuil water uit gebouwen mag niet anders dan door een naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders voldoende buisleiding, voorzien van een ijzeren kolk met stankafsluiter, naar het riool of, waar geen riool aanwezig is, naar het water worden gebracht. Indien de loozing in boezemwater geschiedt, mag de uit monding niet hooger komen dan 0.90 M. onder N. A. P. Afwijking van bovenstaande bepalingen kan door Burge meester en Wethouders schriftelijk worden toegestaan. In leidingen tot afvoer van menage- of van fabriekswater naar het riool of naar boezem- of polderwater moet, indien zulks door Burgemeester en Wethouders wordt voorgeschre ven, een bezinkput worden geschakeld van voldoende afmeting en samenstelling, een en ander ter beoordeeling van Burge meester en Wethouders. Art. 12. Tot het maken, openen of herstellen van putten of van riolen in of onder den weg, alsmede van uitloozingen in de riolen, in de open of de overdekte goten der gemeente of in het openbaar water, is eene schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders noodig. Aan de krachtens dit artikel verleende vergunningen tot het maken of het herstellen van riolen of van uitloozingen, worden in het algemeen, behalve bepalingen omtrent de afmetingen daarvan en de soort en hoedanigheid der bouw stoffen, de volgende voorwaarden verbonden: 1». De uitmonding in het water moet met den bovenkant 0.90 M. onder N. A. P. komen. 2°. De herstellingen en de vernieuwingen aan de bestra tingen en aan den walmuur zullen door de gemeente worden verricht en de kosten door de belanghebbenden worden ge dragen. 3°. Daags vóór den aanvang der werkzaamheden moet daar van schriftelijk aan Burgemeester en Wethouders kennis gegeven worden. Art. 13. De eigenaar, de vruchtgebruiker of de beheerder van erven, gronden of van doorgangen is verplicht die, voor zoover zij aan den weg of aan een openbaar water gelegen zijn, op schriftelijke aanzegging van Burgemeester en Wethouders daarvan af te sluiten of te doen afsluiten. Art. 14. Waar die erven, gronden, of doorgangen aan den weg gelegen zijn, moet de afsluiting geschieden door een muur of door een op steenen voet geplaatst ijzeren hek, waarvan de gezamenlijke hoogte ten minste 1.20 Meter boven den weg moet bedragen. De afsluitmuren moeten worden opgetrokken ter dikte van tenminste 0.22 Meter; bij grootere hoogte dan 1.20 M.,indien Burgemeester en Wethouders zulks noodig achten, met pilasters ter breedte van ten minste 0.33 Meter, welke niet verder van elkander mogen verwijderd zijn dan 2.50 Meter en aan de zijde van den weg niet meer dan 0.11 Meter mogen uitsteken. Aan de zijde van den weg mogen geen beeren of andere steunpunten worden aangebracht. Bij vernieuwing van bestaande afsluitingen zijn deze bepa lingen evenzoo van toepassing. Voor erven, gronden of doorgangen, aan onbestrate wegen of aan voetpaden gelegen, mag de afsluiting ook door middel van houten schuttingen, hekken, heggen of slooten geschieden. In bijzondere gevallen zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd schriftelijk vergunning te verleenen om van de voor schriften van dit artikel af te wijken. Art. 15. De eigenaar, de vruchtgebruiker of de beheerder van een erf, hetwelk aan het water grenst, is verplicht te zorgen dat de grond niet in het water uitzakke. Hij moet daartoe der, kant steeds behoorlijk doen ophalen of afschoeien, zon der dat hierdoor of door het aanbrengen van beplantingen of eenigerlei werk van welken aard ookhet water vernauwd worde. DERDE AFDEELING. Van het bouwen en het vernieuwen van gebouwen. Art. 16. Indien Burgemeester en Wethouders oordeelen dat de grond, waarop men verlangt te bouwen, uithoofde van zijn ingesloten ligging of andere voor de openbare veiligheid of gezondheid nadeelige omstandigheden daartoe ongeschikt is, stellen zij aan den Gemeenteraad voor, dien grond voor bebouwing ongeschikt te verklaren. Het is verboden op een daarvoor ongeschikt verklaarden grond te bouwen. Art. 17. Het is verboden een hofje te bouwen of in een bestaand hofje het aantal gebouwen te vermeerderen, tenzij met vergun ning van den Gemeenteraad. Onder hofje wordt verstaan de niet aan den weg gelegen maar van den weg door een open of door een overdekten doorgang toegang hebbende open ruimte, waarop belendende gebouwen in- en uitgang hebben. Art. 18. Het is verboden eene woning of een ander gebouw van hout of van andere licht brandbare stoffen te makentenzij met vergunning van den Gemeenteraad. Art. 19. Het maximum der hoogte van al dan niet tot woning be stemde gebouwen aan pleinen, aan grachten of aan het water bedraagt 15 Meter, van die aan andere wegen anderhalf maal de breedte van den weg, tot ten hoogste 15 Meter. Het maximum der hoogte van gebouwen op hoeken van wegen is bepaald door den meest breeden weg waaraan zij gelegen zijn. Voor den gevel, aan den minst breeden weg staande, geldt dit maximum echter slechts over eene lengte van ten hoogste 15 Meter. Voor het verdere gedeelte van dien gevel geldt de maximumhoogte voor de gebouwen aan dien weg. Onverminderd het bepaalde bij het voorgaande lid van dit artikel geldt, indien een gebouw aan meer dan een weg is gelegenvoor eiken gevel de maximumhoogte voor de gebouwen aan den weg, waaraan de gevel staat. De breedte van den weg wordt gemeten uit den gevel van het gebouw tot aan de rooilijn aan de overzijde van den weg, of, indien deze rooilijn door een anderen weg wordt afgebroken, tot de lijn, welke de beide rooilijnen naast dezen weg ver bindt. De hoogte van gebouwen wordt gemeten: a. bij gevels met kroonlijst, van de kruin van den weg tot den bovenkant dier lijstmet dien verstande dat eene bebouwing boven de maximumhoogte slechts dan is toege staan, wanneer die bebouwing onder een hoek van 30 graden of meer terugvalt, daarin, tenzij met vergunning van Bur gemeester en Wethouders, niet meer dan één dakvenster wordt aangebracht, en zulk een dakvenster geene grootere buitenwerksche breedte heeft dan 1.75 M. b. bij topgevels, van de kruin van den weg tot de dak-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 7