BOUWEN EN SLOOPEN. VERORDENING 18 is het niet mogelijk om, gelijk de Inspecteur voorstelt, eiken rechtstreekschen afvoer in het water te verbieden, terwijl wij er wel niet op behoeven te wijzen dat het voorshands evenmin mogelijk is om, overeenkomstig den wensch van Ged. Staten, in de verordening eene bepaling op te nemen volgens welke nieuwe woningen aan het gemeenteriool zouden moeten worden aangesloten. De door den Inspecteur gemaakte opmerking omtrent het nut van eene bepaling volgens welke gedurende den bouw een behoorlijk schaftlokaal ter beschikking van de werklieden moet zijn, heeft ons aanleiding gegeven artikel 25 (thans art. 83) met zulk eene bepaling aan te vullen. Voorts is eene wijziging gebracht in art. 30 (thans art. 21), om te gemoet te komen aan deze bedenking van den Inspec teur, dat met het artikel in zijn tegenwoordigen vorm niet kan worden tegengegaan dat uitbouwen van woonhuizen tot op den achtergrens van het erf worden doorgetrokken, terwijl het wenschelijk is gebleken tevens te bepalen dat het erf moet toebehooren aan den eigenaar van het huis. Naar aanleiding van hetgeen is opgemerkt omtrent art. 36 (thans art 27) wordt voorgesteld te bepalen dat iedere woning, als bedoeld in dit artikel, een afzonderlijken, op een gang of een portaal uitkomenden toegang moet hebben om ook van de trappenwelke voor gemeenschappelijk gebruik bestemd zijn, eene minimum-breedte voor te schrijven en om een voorschrift betreffende de verlichting, niet alleen van de trappen, doch ook van de gangen op te nemen. De toevoeging aan art. 41 (thans 32) strekt om te gemoet te komen aan den wensch van den Inspecteur der Volksge zondheid om bepalingen op te nemen waarbij het ongelijk optrekken van muren wordt tegengegaan, terwijl diens opmerking over art. 44 geleid heeft tot eene aanvulling van dit art. (thans 35). Omtrent art. 47 (thans 38), wordt door den Inspecteur als zijne meening te kennen gegeven, dat het onvoldoende is de minimum-oppervlakte der lichtramen te bepalen op 1/10 gedeelte van de vloeroppervlakte en dat door het mini mum op 1/6 te stellen, zooals in de meeste verordeningen is geschied, de bouwkosten met zullen vermeerderen. Derhalve wordt voorgesteld het artikel in dien zin te wijzigen, doch daarbij tevens te bepalen dat,Burg. en Weth. ontheffing verleenen kunnen. In art. 49 (thans art. 40) is ten gevolge van de opmer kingen van den Inspecteur een voorschrift opgenomen omtrent de minimum-aantrede en de maximum-optrede van trappen, in art. 50 (thans 41) is, behalve de hierboven reeds vermelde wijziging, thans bepaald dat ook de wijze waarop riolen en andere leidingen tot afvoer van water enz. uit gebouwen worden aangebracht, door Burg. en Weth. moet zijn goed gekeurd of aan de door dezen daaromtrent vastgestelde eischen moet voldoen, terwijl in art. 62 (thans 55) eene wijziging is gebracht om, wanneer de ligging van eenig vertrek eener bestaande woning het aanbrengen van in de buitenlucht uitkomende lichtramen niet mocht toelaten, het maken van een luchtkoker te kunnen voorschrijven. Eindelijk is eene verhooging voorgesteld van het maximum der straf, gesteld op de overtreding van sommige bepalingen, terwijl er naar het oordeel onzer Commissie geen aanleiding bestaat om overigens aan de bezwaren en opmerkingen van den Inspecteur der Volksgezondheid te gemoet te komen. Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging om, met intrekking van Uw besluit dd. 8 Juli 1904 tot vaststelling der Verordening op het Bouwen en Sloopen, de hierbijgaande Conceptverordening vast te stellen en Burg. en Weth. uit te noodigen aan Gedeputeerde Staten mede te deelen dat aan de opmerkingen en bedenkingen, waartoe de vorige ver ordening den Inspecteur der Volksgezondheid aanleiding heeft gegeven, zooveel mogelijk is te gemoet gekomen, doch het niet wenschelijk of noodig geacht wordt, althans voorloopig, in die verordening verdere wijzigingen aan te brengen. De Commissie voor de Strafverordeningen. Aan den Gemeenteraad. EERSTE AFDEELING. Van het aanleggen van en het houwen aan wegen. Art. 1. Het is verboden eene straat of eenigen anderen weg aan te leggen anders dan ter plaatse, volgens de afmetingen, in de richting en ter hoogte door den Gemeenteraad te bepalen. Bij de aanvrage daartoe wordt een plan in dubbel van den ontworpen weg gevoegd, naar het kadastrale plan vervaar digd op een schaal niet kleiner dan van 1 op 1000. Art. 2. De rooilijnen van nieuw aan te leggen wegen worden door den Gemeenteraad vastgesteld. Bij het bouwen aan die wegen wordt door of van wege Burgemeester en Wethouders de rooilijn, zooals die door den Gemeenteraad is aangegeven, ter plaatse aangewezen. Bij het bouwen of herbouwen aan bestaande wegen wordt door of van wege Burgemeester en Wethouders de rooilijn, met inachtneming van hetgeen overigens door den Gemeente raad omtrent den aanleg van wegen bepaald is, ter plaatse aangewezen. Het is verboden aan een weg een gebouw, al dan niet tot woning bestemd, te bouwen of muren, hekken of andere aflieiningen te maken of te vernieuwen anders dan met inachtneming van de door of van wege Burgemeester en Wethouders gedane aanwijzing van de rooilijn. Art. 3. Van gebouwen op hoeken van wegen moeten de gevels zoodanig gesteld worden, dat zij door eene schuine of eene ge bogen lijn van ten minste 1.50 Meter de rooilijnen der beide wegen, waaraan zij staan, verbinden. Wordt daarvoor eene schuine lijn gekozen, dan moet zij de rooilijnen der beide wegen onder gelijke hoeken ontmoeten. Burgemeester en Wethouders kunnen afwijking van deze bepalingen toestaan. TWEEDE AFDEELING. Van werken en inrichtingen aan of in den openbaren weg of het openbaar water. Art. 4. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van Burge meester en Wethouders aan, op of over den weg, in of over het openbaar water: a. te graven of te planten; h. palen te stellen, nieuwe stoepen te leggen, bestaande stoepen of de afsluiting daarvan te veranderen, onafgesloten stoepen geheel of gedeeltelijk voor korteren of langeren tijd af te sluiten, steigers of waterstoepen te plaatsen of te hebben. Art. 5. Het is verboden aan den weg op of aan gebouwen of af sluitingen punten, pennen, glasscherven of andere snijdende of stekende voorwerpen te plaatsen of te hebben, tenzij ter hoogte van ten minste 2 Meter boven den weg. Art. 6. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van Bur gemeester en Wethouders over den weg of over het openbaar water openslaande deuren, vensters, luiken, zonneschermen, uithangborden, balcons, arkels, portalen, betimmeringen, overdekkingen van stoepen, of andere voorwerpen of inrich tingen te maken, te plaatsen of te hebben. Vensters, luiken en zonneschermen aan bovenverdiepingen zijn hiervan uitgezonderd. Art. 7. Het is verboden eene overgang over den weg of over het openbaar water te maken of te hebben, tenzij met vergunning van den Gemeenteraad. Bij intrekking van de vergunning moet de overgang binnen 3 maanden na de beteekening van het desbetreffend raads besluit, door de zorg van den eigenaar worden weggenomen. De bestaande overgangen worden gerekend met vergunning te zijn gemaakt. Art. 8. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van Burge meester en Wethouders in den weg ingangen tot kelders of keldergaten te maken of te hebben. Keldergaten en ingangen tot kelders, in den weg aanwezig en niet door baliën of hekwerk omgeven, of welke met vergun ning van Burgemeester en Wethouders daarin gemaakt wor den, moeten gelijk met den weg op zoodanige wijze zijn gedekt, dat zij, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, voor het verkeer geenerlei hinder veroorzaken. De spijlen van de roosters, welke deze keldergaten dekken, moeten de noodige sterkte hebben en mogen niet meer dan 0.025 M. uit elkander liggen. OP HET

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 6