17 met terwijl volgens de berekening, U medegedeeld bij n°. 37 der ingekomen stukken, de vermindering slechts ƒ1125. zal bedragen, indien de tractementen tot de helft worden terug gebracht. De oplossing ligt hierindat de Schuttersraad ook in aanmerking brengt het wellicht vrijvallende traetement van den commandant (door wien inmiddels eervol ontslag werd aangevraagd), over 9 maanden, terwijl diens bezoldiging door ons buiten beschouwing werd gelaten en voorts mede- telt de salarissen, die zijn vrijgevallen, doordien een drietal sergeanten-majoors en een zestal tamboers wegens de gewij zigde samenstelling en indeeling moesten ontslagen worden. Trekt men deze bedragen van de 1400.af, dan wordt op de salarissen van de in dienst blijvende titularissen bij de nieuw ingediende begrooting van den Schuttersraad slechts eene besparing verkregen van ƒ428.tegen een van f 1125. volgens de begrooting, zooals deze door ons, overeenkomstig den maatstaf, aangegeven in de aanschrijving van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 1828, werd gewijzigd. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 42. Leiden, 17 Februari 1905. Naar aanleiding van het hierbij overgelegd verzoek van D. F. Boekee en andere omwonenden van de buitenplaats «Buitenrust" om deze buitenplaats voor de gemeente aan te koopen en tot openbare wandelplaats met speeltuin in te richten, hebben wij de eer U mede te deelen dat wij, hoezeer ook wij het zouden betreuren, indien dit mooie plekje voor de gemeente moest verloren gaan, toch geen vrijheid kunnen vinden U voor te stellen tot dezen aankoop te besluiten, omdat, afgescheiden nog van fmancieele bezwaren, deze buitenplaats om de u reeds bekende redenen zoowel voor wandelplaats als voor openbare speeltuin minder geschikt moet worden geacht. Wij geven u daarom in overweging afwijzend op het ver zoek te beschikken. Wij voegen hieraan toe dat de Wet houder Juta, door persoonlijke relaties tot de eigenaren van het buitengoed, gemeend heeft aan het uitbrengen van dit praeadvies geen deel te moeten nemen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, Februari 1905. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen, de onderge- teekenden, allen omwoners van de buitenplaats «Buitenrust"; dat zij vernomen hebben dat het ernstig plan bestaat ge noemde buitenplaats te sloopen en tot bouwterrein in te richten; dat zij het zeer zouden bejammeren wanneer Leiden een van de schoonste punten zou moeten verliezen. Redenen waarom zij Uwen Raad in overweging geven onze Gemeente voor een dergelijk onherstelbaar verlies te behoeden en te besluiten genoemde Buitenplaats voor de Gemeente aan te koopen en tot openbare wandelplaats met speeltuin, waar voor h. i. het terrein zich uitstekend leent, in te richten. 'tWelk doende enz. D. F. Boekee. (Volgen de namen van nog 56 adressanten). N°. 43. Leiden, 5 Februari 1905. De bij Uw besluit van 8 Juli van het vorige jaar vastgestelde Verordening op het Bouwen en Sloopen (zie n°. 120 der In gekomen Stukken van 1904), die, voorzooveel zij voorschriften als bedoeld in art. 1 der Woningwet bevat, ingevolge art. 7 dezer wet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is onderworpen, heeft, zooals dit College bij missive van 2 Sep tember 1904 aan Burgemeester en Wethouders mededeelde, den Inspecteur der Volksgezondheid aanleiding gegeven tot verschillende bedenkingen, vervat in diens bij die missive gevoegd rapport. Door Gedeputeerde Staten wordt tevens verzocht voorstellen aan Uwe Vergadering te doen om, voorzooveel zulks wenschelijk wordt geacht, aan de bedenkingen van den Inspecteur tege moet te komen, in verband waarmede zij, gelijk verder wordt medegedeeld, de beslissing, door hun College op Uw besluit tot vaststelling der verordening te nemen, verdaagd hebben. De missive van Gedeputeerde Staten en het rapport van den Inspecteur der Volksgezondheid werden ons door Burg. en Weth. toegezonden met de daaromtrent door den Inspec teur der Bouwpolitie, den Directeur van Gemeentewerken en door de Commissie van Fabricage uitgebrachte adviezen, na kennisneming van welke stukken wij de eer hebben U het volgende mede te deelen. Of Gedeputeerde Staten zich vereenigen met alle beden kingen, welke in het rapport van den Inspecteur der Volks gezondheid voorkomen, blijkt uit hun schrijven niet; vele daarvan betreffen trouwens voorschriften, welke niet aan hunne goedkeuring onderworpen zijn. Alleen voor die, welke den vorm der verordening en de bepalingen van art. 11 be treffen, wordt door Ged. Staten de bijzondere aandacht ge vraagd, doch voor het overige wordt naar het rapport verwezen. Dat het noodig of zelfs wenschelijk zou kunnen blijken aan alle bezwaren en opmerkingen van genoemden Inspecteur te gemoet te komen, was nauwelijks te verwachten. De nieuwe bouwverordening toch bevat in hoofdzaak de bepalingen der reeds sedert Juli 1895 bestaande Verordening op het Bouwen en Sloopen, over welker werking algemeen gunstig geoor deeld wordt, terwijl bij de wijziging, die zij laatstelijk heeft ondergaan, rijpelijk overwogen is welke veranderingen daarin gebracht behooren te worden, niet alleen ter voldoening aan de voorschriften van de Woningwet, maar ook op grond van hetgeen de ondervinding, bij de toepassing opgedaan, ge leerd heeft. Dat zij den Inspecteur der Volksgezondheid niettemin aan leiding geeft tot het maken van een zoo groot aantal opmer kingen en bedenkingen schijnt hieraan te moeten worden toegeschreven, dat deze de verordening vooral theoretisch beschouwt, en bij de beoordeeling van de doelmatigheid harer voorschriften niet voldoende rekening houdt met plaatselijke toestanden. Intusschen, ook naar de meening der deskundigen, wier adviezen door Burg. en Weth. zijn ingewonnen, bestaat er geen bezwaar tegen om in sommige opzichten aan de wenschen en opmerkingen van den Inspecteur te gemoet te komen en kan het zelfs wenschelijk genoemd worden enkele der voor gestelde aanvullingen op te nemen, waardoor de verordening ongetwijfeld aan duidelijkheid en volledigheid winnen zal, zoodat wij U in overweging geven verschillende voorschriften der verordening op het Bouwen en Sloopen te wijzigen of aan te vullen, zooals blijkt uit de hierbijgaande concept-ver ordening. Tevens stellen wij U voor, in de volgorde van de artikelen eene wijziging aan te brengen en de verordening in afdeelingen te splitsen, hoewel wij niet kunnen toegeven dat, gelijk de Inspecteur van meening is, de verschillende voorschriften willekeurig verspreid zijn en dientengevolge aan het beoor- deelen en het handhaven van de verordening zeer groote be zwaren verbonden zouden zijn. Bij het ontwerpen der verordening toch is tevens naar eene doelmatige rangschikking harer voorschriften gestreefd en zijn die, welke op eenzelfde onderwerp betrekking hebben, bijeengevoegd voor zooveel dit mogelijk bleek zonder van de bestaande volgorde der artikelen te veel af te wijken. Waar evenwel door Gedeputeerde Staten te kennen gegeven wordt dat zij het op hoogen prijs zouden stellen, indien de ver ordening in hoofdstukken en afdeelingen geplitst werd, hebben wij gemeend dat zonder eenig bezwaar aan dezen wensch kan worden te gemoet gekomen door de bijeenvoeging van bepalingen, die eenzelfde onderwerp regelen, nog verder door te voeren en deze onder afdeelingen bijeen te brengen, daar het niet valt te ontkennen dat de verordening dan nog gemakkelijker te raadplegen zal zijn, vooral nu de verschillende afdeelingen bovendien van opschriften voorzien zijn. Er bestaat o. i. echter geen reden om, hetgeen Ged. Staten bovendien wenschen, bij de splitsing in afdeelingen de volg orde in welke art. 3 der Woningwet de te regelen onderwerpen opsomt, in acht te nemen, aangezien deze volgorde geheel willekeurig schijnt en de onderwerpen, in eene bouwveror dening te regelen, volstrekt niet beperkt zijn tot die, welke dat artikel opnoemt. Omtrent de verder voorgestelde wijzigingen wenschen wij U het volgende te doen opmerken. De artt. 10 en 50 (thans 11 en 41) zijn aangevuld met bepalingen, volgens welke door B. en W., zoo noodig, kan worden voorgeschreven dat in leidingen tot afvoer van menage water of van faecaliën bezinkputten, resp. beer putten worden aangebracht en waarbij rechtstreeksche afvoer van die stoffen in het water slechts dan wordt toegelaten, indien geen riool aanwezig is. Ten aanzien van den afvoer van faecaliën is thans boven dien bepaald dat deze in beerputten zonder overstort moet geschieden ingeval die afvoer noch in het water noch in een riool plaats heeft. Aldus wordt zooveel mogelijk te gemoet gekomen aarr den door den Inspecteur der Volksgezondheid uitgesproken wensch, dat verdere verontreiniging der openbare wateren tengevolge van de uitloozing van faecaliën en menagewater voorkomen en in den bestaanden toestand verbetering gebracht worde. Daar in onze gemeente alle riolen in het water loozen en deze wijze van loozing vermoedelijk nog tal van jaren zal moeten bestendigd blijven, zoolang niet tot den aanleg van I een de geheele gemeente omvattend rioolstelsel is overgegaan,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 5