6 vervallen. Indien er dus al termen aanwezig waren om aan de leden der schutterij pensioen of wachtgeld te verleenen, dan zou die maatregel liggen op den weg van het rijk en zeker niet op dien van de gemeenten. In gelijken geest werd dan ook door ons geantwoord op een schrijven van den Commissaris der Koningin van 30 November 1903, waarin deze op verzoek van den Minister van Binnenland- sche Zaken onze aandacht vestigde op de wenschelijkheid, dat aan personen, die bezoldigde betrekkingen bij de d d. schutterij bekleedden en deze zouden verliezen, voor zooverre zij niet reeds wegens hunne schutterlijke bediening aanspraak hebben of zouden krijgen op een gemeentelijk pensioen, voor een be paalden tijd, b.v. vijfjaar, een wachtgeld zou worden toegekend. Wij deden dit evenwel niet alvorens ons vergewist te hebben of in andere groote gemeenten de leden der schutterij aan spraak op pensioen konden doen gelden, en zoo neen, of men dan daar geneigd was geldelijke voorzieningen, als door den Minister werden gewenscht, van gemeentewege te treffenen niet dan nadat de uitslag van dat onderzoek ons geleerd had dat in 7 van de 8 door ons geraadpleegde gemeenten geen pensioen of wachtgeld aan de leden der schutterij wordt toe gekend en dat men daar zeer positief met ons van oordeel was, dat termen tot het treffen der bedoelde voorzieningen niet aanwezig waren. Bij schrijven van 1 October 1904 werd ons daarop dooi den Commissaris der Koningin bericht, dat naar het oordeel van den Minister van Oorlog de gesalarieerde officieren en minderen der schutterij voldoende in de gelegenheid waren om zich voor een voor hen passende betrekking bij de Land weer bij de betrokken autoriteiten aan te melden. Op grond van een en ander geven wij u dus in overweging afwijzend op het verzoek van adressanten te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 15 Januari 1905. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Be ondergeteekenden: Grevenbroek, Gilles Samuel Antonius, v. Aken, Frederik Johannes Cornelis, Ilotz, Jacobus Leonardus, Slieker, Willem Frederik, v. d. Werf, Gerardus Alexander, en Rosier, Willem Marinus, allen Sergeanten-Majoor bij de dienstdoende Schutterij te Leiden, hebben de eer het volgende onder Uwe aandacht te brengen dat zij, door het in werking treden der wet op de Land weer achtereenvolgens van hunne gesalarieerde betrekking als Sergeant-Majoor, zullen worden ontheven, dat dit ontslag geheel buiten hunne schuld plaats heeft, en zij daardoor een geldelijk verlies zullen lijden, redenen waarom zij ÜEdelAchtbaren beleefd verzoeken, wel in overweging te nemen, hun gedurende eenige jaren, bij wijze van wachtgeld, in dit geldelijk verlies tegemoet te komen. 't welk doende enz. G. S. A. Grevenbroek. (volgen de namen der vijf andere adressanten.) N°. 18. Leiden, 24 Januari 1905. Naar aanleiding van bijgaand schrijven van Commissarissen der Stadsbank van leening, dat naar het ons voorkomt geen nadere toelichting behoeft en met welks inhoud wij ons vol komen kunnen vereenigen, geven wij U in overweging tot de vaststelling van de navolgende verordening over te gaan: VERORDENING, houdende wijziging van het Reglement van de Bank van Leening, te Leiden, vastgesteld den 12 Juli—20 November 1873, goedgekeurd hij Koninklijk Besluit van 19 Februari 1874 n°. 3, laatstelijk gewij zigd bij verordening van 14 April 1898, goedgekeurd bij K.B. van 13 December 1898 n°. 24. Art. 1. De 3e en 4e regel van art. 18 van bovengenoemde veror dening worden vervangen door de navolgende 3 regels: voor panden van 0.50 tot beneden 1.1 cent. 1.tot en met 2.—. 2 meer dan ƒ2.—tot en met 5.4 Art. 2. In de 2e regel van art. 28 dier verordening wordt gelezen in plaats van »één gulden", »50 cents". Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden, 17 Januari 1905. In ons verslag over 1902 hebben wij vermeld, dat wij sedert 1 Juli van dat jaar met machtiging van Burgemeester en Wethouders een proef genomen hebben om ook voorwerpen met eene beleenwaarde van slechts 50 cents tot ƒ1.in be leening aan te nemen, en dat wij ons voorstelden bij welslagen van die proef te gelegener tijd eene reglementswijziging voor te stellen ter blijvende wettiging van die handelwijze. Wij achten thans den tijd daartoe gekomen. De proef toch is, naar ons inzien, zeer goed gelukt. Het aantal in beleening gebrachte voorwerpen van bovenvermelde beleenwaarde is niet onaanzienlijk, waaruit blijkt dat de nieuwe maatregel voorziet in eene inderdaad bestaande behoefte. Hij heeft bovendien dit indirecte gunstige gevolg, dat onze clientèle, ook voor wat betreft de beleeningen van panden met eene hoogere waarde, vermeerderd is. Wij aarzelen derhalve niet UEd.Achtb. in overweging te geven den Gemeenteraad voor te stellenin het Reglement van de Bank van Leening, vastgesteld den-^-^^^r 1873, laatste lijk gewijzigd den 14en April 1898 (Gem.biad n°. 15), de na volgende wijzigingen aan te brengen: in art. 18 in plaats van regel 3 en 4 te lezen: voor panden van 0.50 tot beneden ƒ1.1 cent. 1.tot en met »2.— 2 meer dan f 2.tot en met ƒ5.4 in art. 28, regel 2, in plaats van »één gulden" te lezen: »50 cents''. Commissarissen der Stadsbank van Leening, H. van der Hoeven, Voorzitter. A. I. Witmans, Secretaris Aan Burgemeester en Wethouders van Leiden. N°. 19. Leiden, 24 Januari 1905. Onder overlegging van nevensgaand verzoek van de douairière gravin van Lynden, geboren baronesse van Pallandt, om ten behoeve van een door haar te graven zanderij kanaal de Haarlem- mertrekvaartweg op de op de overgelegde situatieteekening met blauw potlood aangegeven plaats te mogen doorgraven, hebben wij de eer U mede te deelen, dat wij, evenmin als de com missie van fabricage, bezwaar hebben om de gevraagde ver gunning te verleenen, mits door solieden aanleg en behoorlijk onderhoud van de over de coupure te leggen brug de veilig heid van het verkeer voldoende verzekerd worde. Slechts merken wij op, dat de in het adres vermelde kadastrale nummers 40 en 641 onjuist zijn en hadden behooren te luiden 547 en 917. Mitsdien geven wij U in overweging, overeenkomstig vroeger verleende beschikkingen van denzelfden aard, aan Mevrouw de douairière gravin van Lynden geb. baronesse van Pallandt, behoudens rechten van derden, tot wederopzeggens toe ver gunning te verleenen tot het maken en hebben van een door graving door den Haarlemmertrekvaartweg, ter plaatse als op de overgelegde situatieteekening met blauw potlood is aange geven, onder de navolgende voorwaarden: 1°. dat over de doorgraving een brug zal worden gelegd, voldoende aan de navolgende eischendoorvaartwijdte 6 Meter, breedte tusschen de leuningen ten minste 4 Meter, doorvaart- hoogte niet hooger dan die van de Mallegatsbrug, t. w. 1.62 M. 4-N. A. P.; 2°. dat met de doorgraving niet mag worden begonnen, al vorens de teekening van de te leggen brug de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders zal hebben erlangd; 3°. dat worde gerekend op een vaardiepte onder de brug van 1.90 M. N. A. P.; 4°. dat de opritten der brug door adressante zullen worden aangelegd en behoorlijk verhard en niet meer zullen mogen hellen dan 1 op 15; 5°. dat tijdens het maken der brug het verkeer te land zoowel van voertuigen als van voetgangers, niet mag worden belemmerd, doch de weg zoolang ten behoeve van het verkeer moet worden omgelegd. Van zonsonder- tot zonsopgang zal dit met 2 helder brandende roode lantaarns moeten worden kenbaar gemaakt; 6°. dat alle wei ken aan de brug behoorlijk moeten worden uitgevoerd en onderhouden ten genoegen van Burgemeester en Wethouders, behalve de opritten der brug, die door de Gemeente Leiden zullen worden onderhouden; 7°. dat voor het hebben der brug door adressante eene jaar- lijksche recognitie aan de gemeente Leiden zal worden betaald van ƒ3. 8°. dat daags vóór den aanvang der werkzaamheden daar van kennis zal worden gegeven aan het Bureau van Gemeente werken 9°. dat deze vergunning vervalt, wanneer daarvan vóór of

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1905 | | pagina 2