DONDERDAG 8 DECEMBER 1904 185 exploitatie en geldelijk beheer" enz. Dat zou den schijn hebben, alsof de heer de Vries alleen naar de letter had gekeken, en nu staat in het advies van Mr. de Vries iets geheel anders. Daar staat, niet alleen dat de bewoordingen van art. 16 mee brengen wat hij zegt, maar dat en waarom het niet geoor loofd is een ruimere uitlegging te geven aan dat artikel dan die bewoordingen medebrengen. Wij lezen n.l. in het advies: «Uitbreidende interpretatie is niet geoorloofd met het oog op den aard van het voorschrift, en is allerminst toelaatbaar waar de straf op overtreding is". enz. Het zijn dus niet alleen de woorden; de heer de Vries heeft wel degelijk over wogen welke de kracht is van die woorden naar den geest van het artikel en dat het niet uitgebreider mag worden geïnterpreteerd dan die bewoordingen toelaten. Men mag dus niet zeggen, dat door het advies is uitgemaakt wat naar de letter van art. 16 waar is. In de derde plaats heb ik een bedenking te opperen tegen het resultaat, waartoe Burg. en Weth. en de Commissie ge komen zijn, en heb ik de eer op het voorstel een amende ment in te dienen, nl. om in plaats van het voorgestelde bedrag te lezen het cijfer, dat de Vereeniging heeft gevraagd, nl. f5274.43. En dat waarom? In de eerste plaats omdat er niet de minste reden is, om meer te geven dan ons wordt gevraagd. In de tweede plaats, omdat het doel, dat men met het besluit tot het geven van dat meerdere volgens Burg. en Weth. zou bereiken, daardoor volstrekt niet bereikt zal worden. Burg. en Weth. zeggen, dat zij geen nader explicatief Raadsbesluit willen; zij willen niet uitdrukkelijk verklaren: onze rentegarantie gaat niet verder dan de Commissie van Financiën heeft uiteengezet. Burg. en Weth. ontraden dat nadere explicatieve Raadsbesluit, omdat het overbodig is, omdat die explicatie door de aan neming van hun voorstel vanzelf wordt gegeven; dus, zeggen zij, behoeven wij dat besluit niet uitdrukkelijk te nemen, wij nemen dat stilzwijgend met de toekenning van het door ons genoemde bedrag. Maar dat wordt nu, dunkt mij, geheel afgebroken door hetgeen wij in het praeadvies van Burg. en Weth. zeiven lezen, nl.«Een nader explicatief raadsbesluit van de besluiten van 28 Juni 1894 en 13 Mei 1897 schijnt ons echter overbodig, omdat die explicatie door de aanneming van ons voorstel vanzelf wordt gegeven en zulk een explica tief besluit een lateren Raad toch nimmer zou kunnen binden, indien hij omtrent den omvang van de verplichtingen van de gemeente een andere opvatting mocht zijn toegedaan.'' Wan neer men het nu zoo opvat, dat een uitdrukkelijke verklaring van den Raad van vandaag niet binden kan den Raad van het volgende jaar, dan zal zeker een stilzwijgende verklaring van heden den Raad van een volgend jaar ook niet kunnen binden. Wanneer wij dus nu besluiten meer te geven dan gevraagd wordt, dan zal daardoor geen explicatie gegeven worden aan den omvang onzer verplichtingen, en zal men alzoo het volgend jaar precies even vrij wezen om te besluiten gelijk men wil. De vraag blijft alleen nog over, of het standpunt der Com missie van Financiën juist is en wij ons bij het oorspronke lijke voorstel van de Commissie van Financiën moeten neerleggen, althans nu eenmaal het advies van den heer de Vries is gevraagd en deze heeft geadviseerd gelijk hij heeft gedaan. Ik antwoordneen. Ik heb in een vorige vergadering gezegd, waarom ik meen, dat inderdaad het stelsel van de Commissie van Financien niet juist was. Hetgeen ik toen heb gezegd kwam hierop neer, dat wij gebonden zijn tegen over de obligatiehouders en zoogenaamde aandeelhouders, aan wie, voordat zij obligatiehouders en aandeelhouders wer den, is voorgespiegeld eene rentegarantie door de gemeente, en dat, wanneer dat de gemeente niet meer kostte dan 6900, zij ook zouden krijgen 3% van hunne obligaties en aandeelen. Toen ik het advies van Mr. de Vries in handen kreegdacht ikik ben het er niet mee eensmaar ik leg er mij bij neer; er is besloten het advies te vragen en daarbij moeten wij ons neerleggen. Maar nu ben ik daarvan teruggekomen, omdat wij een tweede advies hebben gekregen, dat voor de ieden van den Raad ter visie heeft gelegen en waarvan ik geen afschrift heb genomen, en waarover ik misschien ook niet mag spreken en uitweiden. Maar ik mag wel zeggen, wat Burg. en Weth. daarvan zelf zeggen. WTat is nu voor mij de zaak van zooveel beteekenis in dat tweede advies In het eerste advies staat aan het beginBij de beant woording dier vragen, meen ik mij te moeten stellen op het standpunt, bij het stellen der vragen blijkbaar door U ingeno men, namelijk, dat de Gemeente eene verplichting heeft tegenover de Vereeniging, en niet eene directe verbintenis heeft aangegaan tegenover derdenObligatiehouders en Aan deelhouders, Op dat standpunt stel ook ik mij en van daaruit redeneerende, kom ik tot de volgende conclusie. En wat staat volgens het praeadvies van Burg. en Weth. in het. tweede advies van Mr. de Vries? Deze Mr. de Vries stelt voorop, dat statutenwijziging moeilijk invloed kan hebben op den omvang van de aansprakelijkheid van de Gemeente, aangezien niet de statuten, maar het Raads besluit in verband met hetgeen daaraan is vooraf gegaan en daarop gevolgdden rechtsband tusschen Gemeente en gega- randeerden heeft gevestigd. Dus nu stelt Mr. de Vries zich niet meer op het standpunt van Burg. en Weth., maar thans zegt hij in zijn tweede advies: nu zal ik mijn eigen stand punt eens uiteenzetten. Er is gekomen een rechtsband tusschen de Gemeente en de gegarandeerden «en die rechtsband kan slechts gewijzigd worden door een nieuwe overeenkomst, welke nieuwe overeenkomst uit den aard der zaak moet gesloten worden met hen, tegenover wie de Gemeente thans verbonden is.'' Nu was, naar het mij voorkomt, het onjuiste in het eerste advies van Mr. de Vries, zijne bewering, dat wij niet te maken hadden met die obligatiehouders en die aandeelhouders, aan wie 3°/0 is voorgespiegeld. Dit was het onjuiste van de eerste praemisse van Mr. de Vries. Maar nu keert hij zijne praemisse om altijd volgens dit stuk en zegt: wanneer nu mijne opinie gevraagd wordt, dan zeg ik: eigenlijk hebt gij wèl met de aandeelhouders te maken. Maar wanneer wij wèl te maken hebben met de aandeelhoudeis, wanneer wij althans tegenover hen hebben eene zedelijke verplichting, en wij daaruit den omvang, van onze verplichting tegenover de Vereeniging moeten expliceeren en begrenzen, dan zijn wij, dunkt mij, verplicht, om, zoolang de obligatie- en aan deelhouders niet kunnen krijgen 3°/0 en zoolang het ons niet meer kost dan 6000.—, datgene wat tekort komt te betalen. Dus ik vind de praemisse, waarop gebaseerd is het eindvoorstel van Burg. en Weth, niet juist. Ik resumeer nog even. Waarom zouden wij meer geven dan ons wordt gevraagd? Daarmede kunnen wij niet bereiken, dat wij een volgenden Raad binden, en wij kunnen daarmede niet een bindende interpretatie geven van onze garantie. Dat zeggen Burg. en Weth. zelf En wij zouden in geen geval, al konden wij het, deze interpretatie moeten geven, want zij is onjuist. Mijnheer de Voorzitter, ik heb de eer voor te stellen dit amendement op punt 2°. van het voorstel van Burg. en Weth., nl. om de uitkeering aan de Vereeniging in plaats van op f 5313.76 te bepalen op f 5274,43. De Voorzitter. Volgens Uw systeem, mijnheer Fockema Andreae, zou naar mijne meening Uw amendement moeten luiden, dat aan de Vereeniging wordt uitgekeerd f5846.22. Want ik zou U toch even in bedenking willen geven, dat de Commissie van Financiën adviseert een verminderde uitkeering te geven om daardoor het standpunt zuiver te houden, dat geen uitkeering wordt gegeven voor alle obligatiën en aan deelen maar dat alleen voor de uitgegeven obligatiën en de geplaatste aandeelen door de gemeente wordt gegarandeerd. Nu meent U, dat het mindere cijfer, dat op blz. 130 genoemd is in de berekening, hier niet ter zake doet. Maar dan zou het op Uw weg liggen, een hooger dan het door ons voor gestelde bedrag aan de Vereeniging te geven. De heer Fockema Andrew. Dan wensch ik mijne bedoeling nog even nader te expliceeren. Ik stel mij op dit standpunt: De Vereeniging zegt: gij hebt U tegenover ons verbondenen volgens die verbintenis zoudt gij ons moeten geven zooveel, maar wij komen niet zooveel vragen. Wij behoeven de Vereeni ging nu toch niet te dwingen meer aan te nemen dan zij vraagt. Zij zelf vraagt 5274.43, en ik zeg: laten wij dit geven, maar niet bij wijze van principieele verklaring, die voor de toekomst toch niet bindt, zeggenwij geven meer, om daar door uit te maken, dat wij niet meer behoeven te geven dan wij aanbieden. Waarom zullen wij dat doen? Ik zeg: wij geven niet meer dan gij vraagt, onverschillig of gij op meer aanspraak hebt. De Voorzitter. Dan kan ik in uw systeem niet medegaan om in dat geval dat cadeau van f 39.— te aanvaarden en daarmede bovendien prijs te geven het systeem, door ons tegenover de Vereeniging ontwikkeld, dat onze garantie niet verder strekt dan voor zoover betreft de uitgegeven obligatiën en de geplaatste aandeelen. Daarvoor stellen wij ons wat be treft de rente-uitkeering van 3°f0 aansprakelijk, en ten volle. In dat systeem past geheel het cijfer,*hier voorgesteld door Burg en Weth.; maar het komt mij voor, dat in Uw systeem niet past het cijfer, dat door U wordt voorgesteld. De heer Vergouwen. M. d. V. De vorige spreker is be gonnen met hulde te brengen aan de mannen, die hebben gewerkt om den toestand der werkmanswoningen in Leiden te verbeteren. Ik kan mij bij die hulde wel aansluiten, vooral ook om de belangeloosheid, waarmede zij tot dusverre dezen arbeid hebben verricht. Ik geloof ook, dat deze geschiedenis voor de heeren, die aan het hoofd van deze zaak staan, hare onaangename zijde heeft, en het spijt mij, dat wij hen niet kunnen tegemoet komen. Wij zitten hier echter voor de belangen van de Gemeente, die wij dienen. Wanneer wij terugzien op wat aan deze zaak

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 7