DONDERDAG 17 NOVEMBER 1904. 175 praeadvies van Burg. en Weth., vindt ons college dan ook geen reden te adviseeren het voorstel aan te nemen. Nu nog een enkel woord over de motie, die is ingediend. Het komt mij voor, dat de Raad het best doet met de motie ook niet aan te nemen, maar zich eenvoudig neer te leggen bij het advies van Burg. en Weth. zooals dat in de stukken is gemotiveerd. Een motie in eenigszins anderen vorm zou misschien geen bezwaar ontmoeten, maar tegen deze motie bestaan twee groote bezwaren, die haar onaannemelijk maken. In de eerste plaats gaat de motie uit van een verkeerde prae- misse. In de motie staat: »De Raad, met instemming gezien «hebbende, dat Burgemeester en Wethouders bereid zijneen «voorstel bij den Raad in te dienen, bedoelende een nadere «regeling der loonen van de stadswerklieden." Maar dat is een onjuiste vooropstelling; dat hebben Burg. en Weth. niet verklaard en dat verklaren zij ook thans nog niet. Wat toch is in dezen de positie? De Directeur van Ge meentewerken gaat in zijn advies het verst en doet het bepaald voorstel om allen werklieden 30 cent bijslag te geven, met het oog op de pensioensbijdrage. De Commissie van Fabricage, aan wien de Directeur van Gemeentewerken in dien zin heeft geadviseerd, gaat daarin niet met hem mede, maar stelt zich op dit standpunt, dat naar de meening van dat college «het standpunt moet worden verlaten, als zouden de loonen van de gemeente werklieden geheel voldoende zijn, en dat het gewenscht is te onderzoeken in hoeverre er termen aanwezig zijn, om de thans geldende loonregeling te wijzigen." Burg. en Weth. gaan weder iets minder ver en zeggendat het overweging verdient een on derzoek in te stellen naar de vraag, of het wenschelijk is in deze een onderzoek in te stellen. Waar dus de heeren Pera, Vergouwen en van Tol in hun motie op den voorgrond stellen, dat Burg. en Weth. bereid zijn een voorstel tot loonsverhoo- ging in te dienen, daar klopt dat niet met hetgeen wij zeggen. Wij hebben ons bereid verklaard om, wanneer na onderzoek nog mocht blijken, dat de thans geldende loonregeling niet meer voldoende is, zoo noodig dan een voorstel in te dienen. Dat nu is vrij wat minder stellig en heel wat anders dan hetgeen in de motie wordt vooropgesteld. Het tweede punt van de motie laat ik daar. Maar dan het laatste punt, luidende: ....«zag gaarne, dat een voorstel binnen een pa ar maanden door Burg. en Weth. aan den Raad werd ingediend." Dat is een termijnbepaling, waarbinnen een dergelijk voorste moet worden ingediend, die onaannemelijk is. Wij kunnen niet aanvaarden de taak om binnen enkele maan den omtrent een zoo belangrijke aangelegenheid een voorstel te doen, terwijl wij niet weten, of wij in deze materie bin nenkort over voldoend materiaal, over de noodige gegevens zullen kunnen beschikken. Ik zou in overweging willen geven, die motie niet te doen doorgaan, om de vrij stellige toezegging, die Burgemeesterj en Wethouders hebben gedaan. Wij zijn èn door den aan drang van de zijde van den Directeur van Gemeentewerken èn van de zijde van de Commissie van Fabricage, die duidelijke wenken hebben gegeven, dat er termen zijn om het vroegere standpunt te verlaten, aanvankelijk genoegzaam voorgelicht. Wij geven toe dat een onderzoek moet plaats hebben en wij zijn bereid te verklaren, dat als het blijken mocht dat wij door de opinie van de Commissie van Fabricage, die ons de voorlichting zal geven, tot loonsverhooging neigen, den Raad te zijner tijd voorstellen zullen gedaan worden. Maar ons te binden aan een termijn van een paar maanden is niet mogelijk en ik zou dus den Raad willen adviseeren het voorstel van de heeren Sijtsma c.s. niet aan te nemen en desnoods deze motie dezen vorm te doen aannemen na de vrij stellige toezegging hier in de vergadering herhaald, dat Burgemeester en Wethouders diligent verklaard worden om te zijner tijd den Raad voorstellen te doen omtrent die onderwerpen, die noodig blijken. De heer Sijtsma. Ik ben wel genoodzaakt even terug te komen op hetgeen ik over ons voorstel in het midden heb gebracht, 't Spijt mij, dat wij door de indiening den heer Pera zulke onaangename oogenblikken hebben bezorgd, en 't spijt mij ook dat hij intusschen zoo weinig werk er van gemaakt heeft, dat hij het rapport van den Directeur van Gemeentewerken daarover niet eens nagelezen heeft en waar hij de vergadering heeft willen waarschuwen, dat ons voorstel op geen beginsel steunt, moet ik toch verklaren, dat hij blijkbaar ook niet eens naar mijn woorden heeft willen luisteren. Ik heb juist het beginsel voorop gezet, 't Is dit beginseldat wij hebben gesplitst menschen met ambachts kennis en menschen zonder vakkennis. Ook de laatsten ver richten verschillend werk, maar nog eens, dat verschil van arbeid beteekent niet zooveel, als aangegeven wordt door loon van ƒ8.50 tot /9.40 en daarom willen wij dategalisee- ren, gelijk maken. Wij vreezen niet, dat wij daardoor onte vredenheid zullen kweeken, waar 't solidariteitsgevoel in de kringen der arbeiders meer is doorgedrongen en het besef levendig is geworden, dat de een niet meer recht heeft dan de ander. Wat de heer Pera met fabrikanten heeft besproken, doet hier zeker niets terzake, temeer omdat dit gesprek geen betrekking had op het onderhavige voorstel. De motie der heeren Pera c s. beoogt juist, dat de niet- vaklieden verhooging moeten hebben, en dat zal juist de on tevredenheid te weeg brengen, die de heer Pera van ons voor stel vreest. Dan zullen de vakmenschen zeggen: nu worden wij miskend, de verhouding tusschen ons en de andere groep is hiermede verbroken en juist daardoor zal ontevredenheid verkregen worden. Thans nog een opmerking. Mijnheer de Voorzitter, naar aanleiding van hetgeen U hebt gezegd omtrent het brengen van werklieden, die thans f 9.40 ontvangen, op 12.—. Dit is nooit onze bedoeling geweest, doch om dit misverstand weg te nemen, willen wij aan ons voorstel toevoegen een zin snede, waardoor punt b wordt gelezen «Zij, wier vast weekloon meer dan f 9.doch minder dan f 12.bedraagt, zullen ontvangen 12.'s weeks, met uit zondering van de vijf werklieden, die thans f9AU ontvangen; dezen zullen ook f 9.50 ontvangen." Daardoor vervalt uw bezwaar ten dien opzichte geheel en al. Nu zou ik den leden van den Raad, die het gevoelen van Burg. en Weth. reeds vernomen hebben, er op willen wijzen, dat wanneer de ingediende motie wordt aangenomen, Burg. en Weth. binnen twee maanden een voorstel zullen ter tafel brengen omtrent deze aangelegenheid. En dat zal hun al even onaangenaam zijn als ons voorstel. Want juist datgene, wat in het praeadvies van Burg. en Weth. vermeld staat, gaf ons den indruk te zijn de kapstok, waaraan ons voorstel zou worden opgehangen. Wanneer dus met een mogelijke wijzi ging der motie in dien geest een besluit wordt genomen, dan zal van de verhooging al heel weinig tot stand komen. Ik zou daarom den Raadsleden, die meenen dat er een eind komen moet aan het telkens weer aan Burg. en Weth. vragen om voorstellen in te dienen, en die wenschen, dat eindelijk een loonregeling tot stand kome, in overweging wenschen te geven niet de motie, maar ons voorstel aan te nemen. Dan is die kwestie achter den rug en de nieuwe loonregeling, die ik inderdaad voor de werklieden zeer gewenscht acht, zal de gemeente niet zooveel kosten dat zij boven hare draag kracht gaat. De heer Pera. M. d. V. üp de woorden, door den heer Sijtsma tot mij gericht, heb ik heel weinig te zeggen. Alleen wensch ik er op te wijzen, dat de heer Sijtsma is en zichzelf noemt een idealist. De idealist zweeft aldoor in de wolken en leeft boven de praktijk. Wanneer ik hier kom meteen mededeeling uit de praktijk, vindt dat bij den heer Sijtsma slecht ingang. Maar wat zou niet onze ervaring worden, wanneer wij den weg opgingen door den heer Sijtsma voorgesteld; een weg met voetangels en klemmen. Ik moet dien weg blijven ontraden. Wat de motie en de bezwaren daartegen geopperd betreft mijnheer de Voorzitter, vooreerst hebt u gezegd, dat wij daarin eene verwachting uitspreken, die met de werkelijkheid niet in overeenstemming is. Wij hebben voor ons Dagelijksch Bestuur een groote achting; wij kennen de welwillendheid van dat College en stellen er een groot vertrouwen in, en wanneer ons nu op welwillende wijze wordt medegedeeld dat men bereid is de zaak in onderzoek te riemendan is daaraan natuurlijk verbonden, dat het resultaat van dat onderzoek het een of ander tengevolge zal hebben. Nu houd ik mij over tuigd, dat bij het onderzoek zal blijken, dat in elk geval het laagste loon eenige verhooging dient te ondergaan. Dan zullen Burg. en Weth. dus ongetwijfeld met een voorstel komen, zoodat de verwachting, die in onze motie is uitgesproken, geheel en al ad rem is. Wij zijn er steeds voor te vinden ons Dagelijksch Bestuur in eere te houden en wanneer wij nu een andere gevolgtrekking hadden gemaakt, dan zou dat bijna een be- leediging zijn geweest. Wat dien termijn van twee maanden aangaat--wij mogen niet zoo onbescheiden zijn om het Dagelijksch Bestuur het mes op de keel te zetten. Wanneer Burg. en Weth. zeggen: wij kunnen onmogelijk binnen twee maanden het noodige verrichten, men moet ons meer tijd geven, dan kennen wij de goede bedoeling waarmede dat wordt gezegd en dan moeten wij de tijdsbepaling in het midden laten. Maar ik meen overigens de door ons ingediende motie te moeten blijven handhaven en blijf er dus op aandringen, dat Burg. en Weth zullen werken in de richting, waarin zij zelf verklaard hebben bereid te zijn, dat te doen. De heer Fockema Andreas. Ik gevoel bezwaar tegen het voorstel en ook bezwaar tegen de motie. Toch zou ik het jammer vinden, wanneer èn voorstel èn motie werd verworpen, want wij lazen wel dat Burg. en Weth. bereid zijn, zoo noodig te zijner tijd voorstellen te doen, maar kunnen toch ook wel uit het praeadvies zien, dat de noodzakelijkheid daar toe bij Burg. en Weth. verre van vast staat en de Verga dering wil in de eerste plaats aan Burg. en Weth, een kleinen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 9