176 DONDERDAG 17 NOVEMBER 1904. prikkel geven en in de tweede plaats Burg. en Weth. zekerheid verschaffen omtrent den geest van den Raad, hun doen zien, dat zij met het ontwerpen van een voorstel tot verhooging geen monnikenwerk zouden doen. Ik wil daarom deze motie voorstellen, die in beginsel niet zoozeer van die van den heer Pera afwijkt, maar misschien aan bezwaren van Burg. en Weth. tegemoet komt: »De Raad, van meening dat inderdaad de loonen der stads- »werklieden, althans van hen, die de laagste bezoldiging ge nieten, verhoogd behooren te worden, verzoekt Burg. en Weth. deze zaak nader te onderzoeken en een voorstel tot nadere regeling dier loonen in te dienen." Wordt die motie aangenomen, dan kennen Burg. en Weth. den geest van den Raad en dan weten zij hoe casu quo de ontvangst zal zijn. De Voorzitter. Bij de mondelinge toelichting van het praeadvies heb ik gezegd, wij wenschen diligent verklaard te worden, dat wij een onderzoek zullen instellen en dat mededeelingen daaromtrent den Raad zullen bereikenmaar dat een voorstel van ons nog niet stellig kan toegezegd worden. Wat betreft de motie van den heer Fockema Andreae, ik weet niet of de Raad wel in het algemeen overtuigd is, dat de bezoldiging van de werklieden die het minst verdienen op het oogenblik verbetering behoeft, eri de Raad moet toch wel bedenken, dat juist in die richting de motie een onder zoek wil ingesteld zien. Men wete dus wel wat men stemt met »voor" of stegen"; de gevolgen van dergelijke beslissin gen, die niet voorbereid zijn, zijn vérstrekkend. Toch te stemmen over de motie-Fockema Andreae, die eene bedenke lijke zijde heeft, daarmede kan de Raad toch geen vrede hebben. Er is hier door mij verklaarddat binnen niet te langen tijd den Raad mededeelingen zullen bereikendat wordt toege zegd door den Voorzitter van den Raad; de Raad vordere niet iets meerders. Welnu, ieder kan, als onze mededeeling of ons voorstel inkomt, verder gaan; maar wat ik nog in het midden wil brengen is, dat vooral niet de Raad zich nu reeds uitspreke omtrent dit cardinale punt, dat juist de loonen der minst gesalariëerde werklieden verhoogd moeten worden, nu degelijk advies hieromtrent ontbreekt. De heer van Hoeken. M. d. V. Ik heb ernstig bezwaar tegen de laatst ingediende motie van den heer Fockema An dreae, omdat door de aanneming daarvan de Raad reeds zou erkennen, dat de loonen inderdaad te laag zijn, terwijl de motie van den heer Pera c.s. eigenlijk in dezen zin moet worden opgevat, dat men een onderzoek wenscht te zien ingesteld door Burg. en Weth. en door de Commissie van Fabricage. Nu zou ik den heeren, die deze motie hebben ingediend, wel in overweging willen geven, dat bepaald worde, dat het onderzoek zoo spoedig mogelijk wordt ingesteld en niet, dat Burg. en Weth. en de Commissie worden gebonden aan den termijn van twee maanden. Uit hetgeen U, mijnheer de Voorzitter, hebt gezegd is gebleken, dat er in de Commissie van Fabricage een strooming is om de zaak ter hand te nemen en te onderzoeken welke loonsverhooging in aanmerking komt. Daarom wensch ik den heeren in over weging te geven hunne motie in dien zin te wijzigen, dat voor twee maanden wordt gelezen zoo spoedig mogelijk, en in dat geval geef ik den Raad in overweging de motie aan te nemen. De Voorzitter. In uw systeem zou dus de tweede zinsnede uit de motie moeten worden gelicht, want die luidt, dat de salarissen der minst gesalarieerden moeten worden verbeterd; en dan zou de motie in haar geheel dus luiden «De Raad, met instemming gezien hebbende, dat Burg. «en Weth. bereid zijn een voorstel bij den Raad in te dienen, «bedoelende, een nadere regeling der loonen van de stads- werklieden «zag gaarne, dat een voorstel van die strekking zoo spoedig doenlijk door Burg. en Weth. aan den Raad werd ingediend «en gaat over tot de orde van den dag." De heer Vergouwen. M. de V. Ik wensch een enkel woord in het midden te brengen aangaande de door ons voorgestelde motie. Ik geloof, dat er wel bij geen van de drie ondertee kenaars van de motie bezwaar zal bestaan tegen het wegnemen van de praemisse. Wij waren van gedachte, lezende het prae advies van Burg. en Weth., dat Burg. en Weth. werkelijk geheel bereid waren een voorstel te dezer zake te doen, zoo dat hun praeadvies dus niet een kapstok zou worden, waaraan zij het voorstel van den heer Sijtsma zouden ophangen En wij zijn in die gedachte eenigszins versterkt geworden, waar U zelfs vroeg, of het niet hierbij gelaten kon worden, dat Burg. en Weth. diligent werden verklaard. Intusschen bestaat er bij mij geen bezwaar om de praemisse uit de motie weg te nemen. Wat de tijdsbepaling betreft, stem ik in met wat de heer Pera heeft gesegd. Ook ik geloof niet, dat wij Burg. en Weth. en de Commissie van Fabricage beslist moeten binden aan den termijn van twee maanden. Die zou desnoods door de uitdrukking enkele maanden kunnen worden vervangen. In elk geval zulleh wij er op kunnen rekenen, dat Burg. en Weth. te eeniger tijd met een voorstel komen. Wanneer wij onze motie in dien zin wijzigen, dan komt feitelijk de motie van den heer Fockema Andreie neer op hetgeen wij hebben voorgesteld. Ook wat den inhoud zelf van onze motie betreft, wensch ik nog een enkel woord in het midden te brengen. De heeren Sijtsma, Witmans en Van der Eist zijn met hun voorstel ge komen, maar hadden zij dat niet tijdens de begrooting inge diend, dan was er zeker een ander voorstel van onze zijde ingediend. Voordat nog iets bekend was van het voorstel- Sijtsma, had ik reeds een onderzoek ingesteld naar den toestand van de gemeentewerklieden. Door bijzondere omstandigheden ben ik daarvan vrij goed op de hoogte gekomen, en nu is mij bij dat onderzoek gebleken, dat de loonen van de niet- ambachtslieden in vergelijking met de loonen van de werk lieden buiten de Gemeente te laag zijn. Ik heb dat onderzoek ingesteld bij de werklieden zelf en bij verschillende patroons en ben zoodoende tot de overtuiging gekomen, welke zich ook uitspreekt in de door ons ingediende motie. En dat is niet alleen mijne overtuiging het is ook die van mijne medeonderteekenaars van de motie, die eveneens èn door onderzoek èn langs anderen weg tot die meening zijn ge komen. De motie is feitelijk niets anders dan eene vinger wijzing aan Burg. en Weth. dat de Raad gaarne het toegezegde onderzoek in die richting zag uitgevoerd. De Voorzitter. Dat is heel iets anders! De heer van Dissel. M. d. V. Ik zal mij verklaren tegen het voorstel en tegen de moties die zijn ingediend en tegen andere, die nog geïmproviseerd mochten worden, even eens. Mijne overtuiging is deze, dat een dergelijke regeling enkel door het Dagelijksch Bestuur grondig kan worden onder zocht en voorbereid en elke poging onzerzijds om daarin te grijpen, gevaar loopt de zaak meer verward en meer onbillijk te maken dan ze nu is. Ik zal met vertrouwen afwachten den uitslag van het onderzoek, dat door het Dagelijksch Bestuur zal ingesteld worden. De Voorzitter. Ik wensch nog te zeggen dat, waar de heer Vergouwen de motie wijzigt, deze de voorkeur verdient boven die van den heer Fockema Andreae, maar beiden willen het toch door den Raad laten uitspreken dat de minst gesalarieer den, en dus uitsluitend dezen, verhooging behoeven. De Raad nu kan dit, zonder nader onderzoek bezwaarlijk verklaren en dit blijft mijn hoofdbezwaar tegen beide moties. Raadzaam is, dat men zich er mede tevreden stelt dat Burg. en Weth. diligent verklaard worden. De heer Fockema Andrew. Ik wil beginnen met te zeggen, dat ik steeds zeer veel hecht aan het oordeel van den heer van Dissel, maar dat de heer van Dissel nu te ver gaat met te spreken van moties, die worden geïmproviseerd. De zaak is goed voorbereid en de noodige gegevens hebben wij, dus niet a l'improviste komt men met zijn oordeel. Nog wensch ik een vraag te doen mijnheer de Voorzitter. U zegt: laat de Raad genoegen nemen met mijne verklaring, maar ik moet toch vragen, doet die verklaring, door u afgelegd, nu teniet en is de bedoeling, daarmede teniet te doen, hetgeen in het prae advies van Burg. en Weth. staat, »de bezwaren, die mochten blijken te bestaan, zullen al van zeer ernstigen aard moeten zijn, zullen zij ons aanleiding geven ingrijpende veranderingen voor te stellen." Daaruit begrijp ik»gij hebt van ons niet licht een voorstel te verwachten." Nu wordt gezegd, wanneer over wegende noodzakelijkheid bestaat, dan zullen wij met de noodige voorstellen te zijner tijd komen, maar ik kan daaruit niet anders lezen, dan van ons is in afzienbaren tijd geen voorstel te verwachten. Moet ik nu, uit hetgeen de Voorzitter heeft gezegd afleiden, dat de bedoeling een andere is? Mag ik ver trouwen, dat Burg. en Weth., ook als er geen motie komt, de zaak nog eens welwillend zullen overwegen en zoo spoedig als met eene degelijke behandeling te rijmen is, met een voorstel komen, dan wil ik de motie intrekken. De Voorzitter. Mag ik den heer Fockema Andreae even antwoorden, dat waar hij deri heer van Dissel heeft tegemoet gevoerd, dat deze ten onrechte heeft beweerd, dat deze moties niet zijn voorbereid, ik den heer van Dissel geheel moet bij vallen en mededeelen, dat het cardinale punt dit is, dat de Raad uitspreekt, dat niet in het algemeen, maar alleen van hen, die op het oogenblik het minst gesalarieerd worden, de toestand verbeterd worden moet en op dat punt is de zaak niet geïnstrueerd dat heeft noch de Commissie van Fabricage, noch de Directeur van Gemeentewerken onderzocht. Algeheel moet ik dus den heer van Dissel bijvallen: de zaak is inder daad niet voorbereid! Hetgeen ik namens Burg. en Weth. thans gezegd heb, zou

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1904 | | pagina 10